Asma dochter van Aboe Bakr ( moge Allah tevreden over hun zijn)

Asmaa bint Aboe Bakr

Asmaa bint Aboe Bakr behoorde tot een vooraanstaande islamitische familie. Haar vader, Aboe Bakr, was een goede vriend van de Profeet en de eerste khalief na diens dood. Haar halfzusje Aïsha, was een vrouw van de Profeet en een van de oemmahat al-moe´minien. Haar man, Zoebayr ibn al-Awwan was een van de persoonlijke helpers van de Profeet . Haar zoon, Abdoellah ibn az-Zoebayr, stond bekend om zijn onkreukbare houding en zijn onwrikbare toewijding aan de waarheid.

Asmaa was een van de eerste personen die moslim werd. Slechts zeventien mensen (zowel mannen als vrouwen) zijn haar voor geweest. Later kreeg zij de bijnaam Dhat an-Nitaqayn (degene met twee ceinturen) vanwege een bepaalde gebeurtenis, die samenhing met het vertrek van de Profeet en haar vader uit Mekka op de historische hidjrah naar Medina.

Asmaa was een van de weinigen, die op de hoogte was van het plan van de Profeet , om naar medina te gaan. Dit moest in het diepste geheim gebeuren, want de Qoraish waren van plan de Profeet te vermoorden. Asmaa maakte op de nacht van vertrek het eten en het water voor de reis klaar. Ze had echter niets om de kruiken vast te binden en besloot daarom haar ceintuur of nitaq hiervoor te gebruiken. Aboe Bakr stelde voor haar ceintuur in tweeën te scheuren. Dat deed ze en de Profeet prees haar daad. Van dat moment af werd ze bekend onder de naam: ‘Degene met de twee ceinturen.’

Tijdens de laatste emigratie van Mekka naar Medina was Asmaa zwanger. Haar zwangerschap noch het vooruitzicht van een lange en gevaarlijke reis konden haar van het vertrek weerhouden. Zodra zij Qoeba aan de rand van Medina bereikte, beviel ze van haar zoon Abdoellah. De moslims riepen uit blijdschap en dankbaarheid: “Allahoe Akbar” (Allah is de grootste) en “Lah ilaaha illa Allah” (er is geen god dan Allah), want dit was het eerste kind dat bij de Moehadjiroen (emigranten) in Medina ter wereld werd gebracht.

Asmaa is bekend geworden vanwege haar fijne en edele karaktereigenschappen en haar scherpe intelligentie. Zij was een buitengewoon vrijgevig persoon. Haar zoon Abdoellah heeft eens over haar gezegd: “Ik heb nooit twee vrouwen gezien die guller waren dan mijn tante Aïsha en mijn moeder Asmaa. Maar hun gulheid kwam op verschillende manieren tot uiting. Mijn tante verzamelde het ene object na het andere tot ze het voldoende vond en verdeelde het dan onder de behoeftige. Mijn moeder daarentegen hield zelf niets tot de volgende ochtend vast.”

Asmaa´s tegenwoordigheid van geest in moeilijke omstandigheden was opmerkelijk. Toen haar vader Mekka verliet, nam hij alle bezittingen met een totale waarde van zesduizend diram met zich mee en liet niets voor zijn familie achter. Toen de vader van Aboe Bakr, Aboe Qoehafah (die nog steeds moeshrik was) van het vertrek hoorde, ging hij naar diens huis en zei tegen Asmaa:

“Ik heb begrepen, dat hij je helemaal zonder geld heeft achtergelaten.”

“Nee grootvader,” antwoordde Asmaa, “hij heeft juist veel geld bij ons achtergelaten.” Ze nam een paar kiezelstenen en legde die in de nis in de muur, waar ze gewoonlijk hun geld bewaarden. Ze gooide een doek over dit hoopje stenen en nam de hand van haar grootvader – die blind was – en zei: “Kijk maar hoeveel geld hij voor ons heeft achtergelaten.”

Op deze manier wilde Asmaa de oude man geruststellen en voorkomen, dat hij haar iets van zijn eigen bezit zou geven. Zij wou geen hulp van een moeshrik ontvangen, zelfs niet van haar eigen grootvader.

Ze had dezelfde houding ten opzichte van haar moeder en wou geen concessie aan haar geloof en waardigheid doen. Haar moeder, Qoetaylah, kwam eens in Medina bij haar op bezoek. Ze was geen moslim en was in de pre-islamitische tijd van haar vader gescheiden. Ze bracht als cadeautje rozijnen, geklaarde boter en qaraz (de peultjes van een soort acaciaboom). Asmaa weigerde eerst haar in haar huis toe te laten of de cadeaus aan te nemen. Ze stuurde iemand naar Aïsha om de Profeet te vragen, hoe zij zich ten opzichte van haar moeder moest gedragen en hij gaf haar ten antwoord, dat zij haar zeker in haar huis moest toelaten en de cadeaus kon accepteren. Bij deze gelegenheid kreeg de Profeet de volgende openbaring:

“Allah verbiedt u niet, degenen, die niet tegen u om de godsdienst hebben gevochten, noch u uit uw huizen hebben verdreven, goed te doen en rechtvaardig te behandelen; voorzeker, Allah heeft de rechtvaardigen lief. Maar Allah verbiedt u, vriendschap te betonen aan degenen, die tegen u gevochten hebben om de godsdienst, en die u uit uw huizen hebben verdreven of geholpen hebben u te verdrijven. En wie hun ook vriendschap aanbiedt; dezen zijn de boosdoeners.”

[Surah Momtahanah]
Voor Asmaa en ook veel andere moslims was het leven in Medina behoorlijk zwaar. Haar man was vrij arm en zijn belangrijkste bezitting was het paard, dat hij had meegenomen. Asmaa beschrijft die eerste paar dagen:

“Ik zorgde voor het voer van het paard, gaf het te drinken en roskamde het. Ik maalde het graan en maakte deeg, maar ik kon niet zo goed bakken. De vrouwen van de Ansars bakten voor mij. Zij waren echte goede vrouwen. Ik droeg het graan van Zubayr´s stukje grond, dat de Profeet hem had toegewezen om te bewerken, op mijn hoofd. Het was ongeveer drie farsakh (ongeveer 8 kilometer) naar het centrum van de stad. Op een dag was ik onderweg en droeg het graan op mijn hoofd, toen ik de Profeet en een aantal sahabah tegenkwam. Hij riep me en liet zijn kameel halt houden zodat ik achter hem kon gaan zitten. Ik was verlegen om zo met de Profeet samen te reizen en ik dacht ook aan de jaloezie van Zubayr – hij was altijd erg jaloers. De Profeet begreep, dat ik verlegen was en reed verder.”

Later vertelde Asmaa precies aan Zubayr wat er gebeurd was en deze zei: “Bij Allah, dat je het graan moet dragen vind ik veel erger dan dat je mee zou hebben gereden.”

Asmaa had een heel gevoelig en toegewijd karakter. Zij en haar man werkten heel hard samen, zodat langzamerhand wat verandering in hun armoedige situatie kwam. Soms behandelde Zubayr haar echter ruw. Op een keer ging ze naar haar vader en klaagde hierover. Zijn antwoord was: “Mijn dochter, heb geduld want als een vrouw een goede man heeft en hij sterft en ze hertrouwt na hem niet meer, dan worden ze in het paradijs opnieuw samengebracht.”

Az-Zubayr werd uiteindelijk een van de rijkste mannen van de sahabah, maar Asmaa liet hierdoor niet haar principes varen. Haar zoon al-Mundhir stuurde haar uit Irak eens een elegante jurk, die van fijn kostbaar materiaal gemaakt was. In die tijd was Asmaa reeds blind. Ze voelde aan het materiaal en zei: “Het is verschrikkelijk. Geef hem terug.”

Al-Mundhir was in de war en zei: “Moeder het is niet doorzichtig.”

“Het is misschien niet doorzichtig,” gaf ze ten antwoord, “maar het is te strak en laat de vormen van het lichaam zien.”

Al-Mundhir bracht een andere jurk, die haar goedkeuring kon wegdragen en die accepteerde zij.

De bovenstaande gebeurtenissen en onderdelen van Asmaa´s leven kunnen makkelijk vergeten worden, maar de laatste ontmoeting met haar zoon Abdoellah is een van de momenten uit de islamitische geschiedenis, die nooit vergeten mogen worden. In deze ontmoeting liet zij haar helderheid van geest, haar vastberadenheid en haar sterke geloof zien.

Na de dood van Yazid ibn Moe´awiyah wilde Abdoellah khalief worden. De Hijaz, Egypte, Irak, Khurasan en een groot deel van Syrië steunden hem en erkende hem als khalief. De Oemmayyaden bevochten echter het khalifaat en stelden, onder leiding van Al-Hadjaj ibn Yoesoef een groot leger op. Tussen de twee kampen werden eindeloze slagen gestreden en Abdoellah az-Zubayr verrichtte daarbij vele heldendaden en vertoonde grote moed. Maar veel van zijn medestanders konden de druk van de voortdurende gevechten niet aan en begonnen beetje bij beetje te deserteren. Uiteindelijk zocht hij zijn toevlucht in de Heilige Moskee in Mekka.

Toen ging hij ook naar zijn moeder, die nu oud en blind was, en zei:

“Vrede zij met je moeder, en de genade en zegeningen van Allah”

“En vrede zij met jou, Abdoellah.” Gaf ze ten antwoord. “Wat brengt jou op dit uur, waarop de keien van Hadjaj´s katapulten als een regen op je soldaten in de Haram neerstorten en de huizen van Mekka doen schudden, hier?”

“Ik wil graag je advies,” zei hij.

“Jij wilt mij advies?” vroeg zij verbaasd. “Waarover?”

“De mensen hebben mij uit vrees voor Hadjaj verlaten, of hebben zich door hem laten verleiden. Zelfs mijn kinderen en mijn familie hebben mij verlaten. Er is slechts een klein groep mannen bij mij en hoe sterk en standvastig zij ook zijn, ze kunnen de overmacht nog maar een uur of twee weerstaan. Boodschappers van de Banoe Oemayyah (de Oemayyaden) onderhandelen nu met mij en bieden mij alle wereldlijke bezittingen, die ik mij kan wensen aan. Moet ik mijn wapens neerleggen en trouw aan Abdoel Malik ibn Marwan zweren? Wat denk jij daarvan?”

Haar stem verheffend, antwoordde zij: “Dat is jouw zaak, Abdoellah en jij kent jezelf beter. Maar als je denkt dat je gelijk hebt en voor de Waarheid vecht, dan moet je doorzetten en verder vechten, want de metgezellen die onder jouw vaandel hebben gestreden, hebben ook doorgezet. Als je echter deze wereld wenst, dan ben je een arme stakker. Je hebt jezelf dan vernietigd en je hebt je mannen vernietigd.”

“Maar het staat buiten kijf, dat ik vandaag om zal komen.”

“Dat is dan beter voor jouw dan dat je je aan Hadjaj vrijwillig zal overgeven en dat een paar volgelingen van de Banoe Oemmayyah met je hoofd zullen spelen.”

“Ik ben niet bang voor de dood, ik ben alleen bang dat ze me zullen vernederen.”

“Er is niets na de dood waar een man bang voor moet zijn. ‘Het stropen doet de geslachte schapen geen pijn’.”

Abdoellah´s gezicht lichtte op en zei: “Wat een gezegende moeder! Zegen mij met je nobele eigenschappen! Ik ben op de uur naar je toegekomen om te horen wat ik moest horen. Allah weet, dat ik niet verzwakt of wanhopig ben. Hij is mijn getuige dat ik niet opgestaan ben omdat ik de wereld en zijn verleiding lief heb, maar omdat ik boos ben voor de zaak van Allah. Zijn grenzen zijn overschreden. Hier ben ik en ik ga doen wat jij graag van me wilt. Als ik daarbij gedood word, wees dan niet bedroefd om mij en beveel me bij Allah aan.”

“Ik zal slechts om je treuren,” zei de bejaarde maar resolute Asmaa, “als je voor een slechte en onrechtvaardige zaak gedood wordt.”

“Wees er dan van overtuigd, dat je zoon geen onrechtvaardige zaak gesteund heeft, noch heeft hij slechte dingen gedaan noch een moslim of een dhimmi onrechtvaardig behandeld heeft. Hij wil niets liever dan de tevredenheid van Allah, de Almachtige, de Grote. Ik zeg dat niet om mijzelf te verheffen. Allah weet, dat ik het alleen maar zeg om jouw hart sterk en standvastig te maken.”

“Lof zij Allah, die jou laat handelen naar hetgeen Hem tevreden stelt en mij tevreden stelt. Kom hier, dicht bij mij mijn zoon zodat ik je kan ruiken en je lichaam kan voelen, want dit kon wel eens de laatste ontmoeting tussen ons zijn.”

Abdoellah knielde bij haar neer. Ze omarmde hem en kuste zijn hoofd, zijn gezicht en zijn nek. Haar hand begon zijn lichaam te knijpen maar plotseling trok ze haar hand terug en vroeg:

“Wat heb je aan, Abdoellah?”

“Dit is mijn harnas.”

“Dit is, mijn zoon, niet de dracht van iemand, die het martelaarschap wenst. Trek het uit. Dan kan je, je lichter en vlugger bewegen. Draag in plaats van je harnas de sirwal (een lang onderkleed) want als je dan gedood wordt, is je awrah niet te zien.”

Abdoellah deed zijn harnas uit en trok de sirwal aan. Toen hij uit de Haram wou vertrekken om zich bij het gevecht te voegen, zei hij: “Mijn moeder, onthoud me niet van je doe´a .”

Zij hief haar handen ten hemel en bad:

O Heer wees genadig vanwege zijn lange doorwaakte nachten en zijn luide huilen in de duisternis van de nacht als de andere mensen sliepen…

O Heer, wees genadig vanwege de honger en de dorst, die hij geleden heeft op zijn reizen van Medina en Mekka, toen hij aan het vasten was…

O Heer, zegen zijn goedheid voor zijn moeder en zijn vader…

O heer, ik beveel hem in Uw zaak aan en ik ben tevreden met alles wat U voor hem beslist. En geef mij ter wille van hem de beloning van degenen, die geduldig en volhardend zijn…

Abdoellah was bij zonsondergang overleden. Precies tien dagen daarna voegde zijn moeder zich bij hem. Zij was honderd jaar geworden. De hoge leeftijd had haar niet doen wankelen of de helderheid van haar geest bedwelmd.