De superioriteit van de fiqh over hadith

De Superioriteit van Fiqh over Hadīth 
Sheikh Gibril Fouad Haddad

“Hij (Allah) geeft wijsheid aan wie Hij wil, en wie de wijsheid geschonken wordt: aan hem wordt inderdaad veel goeds gegeven.”
(Koran, Sūrat al-Baqara 2:269)

“Diegene voor wie Allah groot goed wenst, Hij geeft hem (uitstekend) begrip van de religie. Ik verspreid het slechts en het is Allah die het geeft. Die groep zal onder de leiding blijven geven aan het bevel van Allah, onaantastbaar voor degenen die zich tegen hen verzetten, totdat het bevel van Allah komt.” [1]

Imam al-Shāfi`ī zei: “Jullie (de Hadīthgeleerden) zijn de apothekers en wij [de rechtsgeleerden] zijn de dokters.” Mullah `Alī al-Qārī gaf [hierop] als commentaar: “De vroege geleerden zeiden: ‘De Hadīthgeleerde zonder kennis van fiqh is als een verkoper van medicijnen die geen arts is. Hij heeft de medicijnen, maar weet niet wat hij ermee moet doen. En de rechtsgeleerde zonder kennis van Hadīth is als een arts zonder medicijnen. Hij weet wat een geneesmiddel vormt, maar heeft het niet beschikbaar.’” [2]

Imam Ahmad zei, overgeleverd door zijn de leerlingen Abū Tālib en Humayd ibn Zanjūyah: “Ik heb nooit iemand gekend die zich meer vasthield aan de Hadīth dan al-Shāfi`ī. Niemand ging hem voor in het opschrijven van Hadīth in een boek.” De betekenis hiervan is dat al-Shāfi`ī beschikte over de kennis van Hadīth waar Ahmad naar zocht, zoals dit blijkt uit de uitspraak van Ahmad: “Hoe zeldzaam is de fiqh onder hen die Hadīth kennen!” Dit is een verwijzing naar de Hadith: “Het kan zijn dat iemand begrip (fiqh) bezit [dat wil zeggen, het memoriseren van de teksten van de bewijsvoering in de fiqh] maar toch geen persoon van begrip is (faqīh).” [3] De Salaf en Khalaf verhelderden deze regel in vele beroemde uitspraken die aantonen dat de faqīh, de muhaddith, ondanks zijn verheven status, toch overtreft:

Hadīth misleidt degenen die gebrekkig zijn in Fiqh

Ibn Abī Zayd al-Mālikī overlevert dat Sufyān al `Uyayna zei: “Hadith is een valkuil (madilla) behalve voor de fuqahā,” en Mālik’s metgezel, `Abdallāh ibn Wahb zei: ”De hadith is een valkuil, behalve voor de `ulemā. Ieder persoon die Hadīth onthoudt en geen Imām in de fiqh heeft, is misleid (dall), en als Allah ons niet had gered met Mālik en al-Layth [Ibn Sa`d] dan waren wij nu misleid.” [4]

Ibn Abī Zayd licht toe: “Hij (Sufyān) bedoelt dat iemand anders dan de rechtsgeleerden misschien iets volgens de schijnbare betekenis kunnen aannemen, terwijl in werkelijkheid het geinterpreteerd wordt in het licht van een andere Hadīth of een bepaald bewijsstuk dat voor hem verborgen blijft; of het kan wellicht eigenlijk gevormd worden door verlaten bewijs vanwege een ander [afschaffend] bewijs. Niemand kan de verantwoordelijkheid om dit te weten dragen behalve degenen die hun geleerdheid hebben versterkt en fiqh hebben verkregen.” Imam al-Haytamī zei iets soortgelijks. [5]

Er is ook overgeleverd dat Ibn Wahb zei: “Ik heb 360 geleerde mensen van kennis ontmoet, maar zonder Mālik en al-Layth was ik toch afgedwaald.” [6] Een Andere versie vertelt: “Zonder Mālik en al-Layth, zou ik bezweken zijn; ik dacht vroeger dat alles dat [authentiek] is overgeleverd van de Profeet (swt) in praktijk gebracht dient te worden!” [7] Weer een andere versie vertelt: “Ik had veel Hadīths verzameld en zij brachten mij in verwarring. Ik vroeg Mālik en al-Layth om advies en zij zouden dan tegen mij zeggen, ‘neem dit aan en laat dat achterwege’” [8] Volgens Ahmad ibn Sālih had Ibn Wahb 120.000 overleveringen verzameld. [9]

Vandaar dat Ibn `Uqda [als volgt] antwoordde op een man die hem vroeg over een bepaalde overlevering: “Beperk zulke Hadīths tot het minimum, omdat ze werkelijk niet geschikt zijn behalve voor diegenen die de uitleg ervan kennen. Yahyā ibn Sulayman overlevert dat Ibn Wahb het volgende heeft gehoord van Imam Mālik: “Veel van deze Hadīths zijn een [bron van] misleiding; sommige ervan heb ik overgeleverd en ik wou dat voor elke daarvan twee keer met een stok was geslagen. Ik lever ze ongetwijfeld niet meer over!” [10] Met zijn uitspraak, “Veel van deze Hadīths zijn een misleiding,” bedoelt Mālik de toepassing ervan in de verkeerde plaats en met de verkeerde betekenis, omdat de Sunnah wijsheid is en wijsheid is om alles in de juiste context te plaatsen. [11]

Ibn al-Mubārak zei: “Als Allah mij niet gered had met Abū Hanīfa en Sufyān [al-Thawrī] dan was ik net als de rest van het gewone volk geweest.” al-Dhahabi overlevert het als volgt: “Dan was ik een mubtadi` geweest.” [12]

De Imams van de Hadīth verwijzen naar de Imams van de Fiqh

Imam Ahmad’s leraar, Yahyā ibn Sa`īd al-Qattān, ondanks zijn voornaamste status als Hadīthgeleerde en expert in de `ilm al-rijāl, durfde het niet aan om wetten van de bewijzen af te leiden maar volgde hierin de fiqh van Imam Abū Hanīfa waarbij hij uitdrukkelijk verklaarde:
“Wij liegen niet over Allah. Wij hebben geen betere jurdische opvatting (ra’y) gehoord dan die van Imam Abū Hanīfa en wij volgden de meeste van zijn standpunten.” [13]

Op vergelijkbare wijze zei Muhammad ibn `Abdallāh ibn `Abd al-Hakam: “Zonder al-Shāfi`ī had ik niet geweten hoe ik iemand antwoord had moeten geven. Door hem weet ik wat ik weet.” [14] Wat betreft Muhammad ibn Yahyā al-Dhuhlī (AH 258) van Khorasan, die bij Abū Zur`a hoger aangeschreven stond dan Imam Muslim, en die beschouwd wordt als amīr al-muminīn fīl hadīth (Leider der gelovigen in de Hadīth), hij heeft zichzelf nog nooit anders dan een muqallid beschouwd, maar zei: “Ik heb Ahmad ibn Hanbal tot mijn Imam gemaakt in alles dat tussen mij en mijn Heer staat.” [15] Mi`sar ibn Kidām zei hetzelfde met betrekking op Imam Abū Hanīfa.” [16]

Kennis is niet Memoriseren maar een Licht

Fiqh kan gezien worden in de context Imam Mālik’s uitspraak, “Wijsheid en kennis zijn een licht waarmee Allah leidt wie Hij wil; het bestaat niet uit het onthouden van veel dingen,” [17] en in die van al-Shāfi`ī, “Kennis is wat nuttig is. Kennis is niet wat iemand uit zijn hoofd weet.” [18] Op een vergelijkbare wijze definieerde al-Dhahabī kennis van de Islam (al-`ilm) als “Niet het strooien met overleveringen, maar een licht dat Allah in de harten plaatst. Zijn voorwaarde is volgzaamheid (ittiba`) en ver blijven van egoisme (hawā) en innovatie.” [19] Al deze uitspraken verduidelijken de Hadith van de Profeet r overgeleverd door Hasan al-Basrī: “Het doel en de energie van de `ulemā richt zich op behoeften terwijl het doel en de energie van dwazen het overleveren is.” [20]

De Hadīth van Rechtsgeleerden wordt verkozen boven die van Andersgeleerden

Wakī` had liever overleveringen met lange ketens via de rechtsgeleerden, dan overleveringen met korte ketens via andersgeleerden, en zei: “De onder fuqahā gangbare Hadīth is beter dan de Hadīth die gangbaar is onder Hadīthgeleerden.” [21] Dit is een fundamentele regel in de Madhhab van Imam Abū Hanīfa. Net als Yahyā al Qattān deed Wakī` geen ijtihād, maar volgde hij de opvattingen van Imam Abū Hanīfa.” [22] Al-A`mash (Abū Muhammad Sulaymān ibn Mahrān al-Asadī de Tābi`ī, AH 61/148) heeft ook gezegd: “De Hadīth die rondgaat binnen de kring van de rechtsgeleerden is beter dan datgene wat onder de overleveraars van Hadīth zelf rondgaat.” [23] Ibn Rajab zei dat Abū Dawūd in zijn Sunan meer bezorgd was over de jurisprudentie van de Hadīth dan over de keten van zijn overleveringen.” [24]

Het Kennen van de Hadīth is iets anders dan het Praktiseren ervan

Sufyān at-Thawrī zei tegen de Hadīthgeleerden: “Kom naar voren, jullie zwakkelingen!” [25] Hij zei ook: “Als Hadīth iets goeds was, dan zou het verdwenen zoals al het goede is verdwenen” en “Het bestuderen van Hadīth is geen onderdeel van de voorbereiding op de dood, maar eerder een ziekte die mensen bezighoudt.” Al-Dhahabī’s commentaar daarop was: “Sufyān zei dit woord voor woord. Het is waar wat hij zegt, omdat het bestuderen van de Hadīth iets anders dan de Hadīth zelf is.” [26]

Het Begrijpen van de Hadīth is superieur aan het Kennen van de Hadīth

Sufyān zei ook: “De tafsīr (exegese) van de Hadīth is beter dan de Hadīth zelf.” [27] Een andere bewoording bevat, “De uitleg van de Hadīth is beter dan het horen ervan.” [28] Abū `Alī al-Naysabūrī zei: “Wij beschouwen het begrijpen superieur aan het onthouden.” [29] Ishāq ibn Rāhūyah zei: “Ik kwam in Irak meestal bij Ahmad ibn Hanbal, Yahyā ibn Ma`īn en onze metgezellen om samen de overleveringen via 1,2 of 3 ketens te repeteren. Maar toen ik vroeg, ‘Wat is zijn bedoeling? Wat is zijn uitleg? Wat is zijn fiqh?’ bleven ze allemaal stil, behalve Ahmad ibn Hanbal.” [30]

De scherpzinnigheid en fiqh van Abū Thawr onder de Hadīthspecialisten zijn bekend. Een vrouw stond bij een bijeenkomst van Hadīthgeleerden waar Yahyā ibn Ma`īn, Abū Khaythama, Khalaf ibn Salim en anderen bij waren. Zij hoorde hen zeggen: “De Profeet r zei” en “zus en zo hebben overgeleverd” en “niemand anders dan zus en zo hebben overgeleverd,” enzovoorts. Toen vroeg zij hen: “Kan een vrouw in haar menstruatie de doden wassen?” want dit was haar werk. Niemand in de gehele groep kon antwoord geven op haar vraag en ze begonnen elkaar aankijken. Abū Thawr arriveerde en ze verwezen haar naar hem. Zij stelde hem dezelfde vraag en hij zei: “Ja zij kan de doden wassen, vanwege de Hadīth die al-Qāsim van `A’isha heeft overgeleverd: ‘Je menstruatie zit niet in je hand’ [31] en de overlevering waarin ze de Profeet r zijn hoofd aan het schrobben was terwijl zij menstrueerde.’ [32] Als het hoofd van een levende gewassen kan worden [door een menstruerende vrouw], dan geldt dat ook voor de doden!” Toen ze dit [het antwoord van Abū Thawr] hoorden zeiden de Hadīthgeleerden: “Juist! Die en die hebben dit overgeleverd en die en die hebben ons verteld en wij weten dit van die en die overlevering” en ze doken weer terug in de overleveringen en de ketens. De vrouw zei: “Waar waren jullie al die tijd?” [33]

Ibn `Abd al-Barr citeert Imam Ahmad als volgt: “Van waar kent Yahyā ibn Ma`īn al-Shāfi`ī? Hij kent hem niet en heeft ook geen idee wat al-Shāfi`ī zegt.” [34] Ibn Rāhūyah moest het op dezelfde wijze afleggen tegen al-Shāfi`ī hoewel hijzelf befaamd was om zijn fiqh.” [35]

De meeste Hadīthgeleerden bezitten niet de Wijsheid van de Hadīth

`Abd al-Razzāq al San`ānī, Sufyān’s tijdgenoot, was de leermeester van pillaren van de Hadīthmemorisatie uit hun tijd, namelijk Ahmad, Ibn Rāhūyah, Ibn Ma`īn en Muhammad ibn Yahyā al-Dhuhlī. Echter, toen Muhammad ibn Yazīd al-Mustamlī aan Ahmad vroeg: “Bezat hij [`Abd al-Razzāq] fiqh?” antwoordde Ahmad: “Hoe zeldzaam is fiqh bij de Hadīthkenners!” [36] Anas ibn Sīrīn zei: “Ik ging naar Kufa en er waren 4000 mensen die de Hadīth bestudeerden, terwijl er maar 400 waren die fiqh bereikt hadden.” [37] Ibn `Abd al-Salām zei: “De meerderheid van de Hadīthgeleerden is onwetend in de fiqh” [38] Dit was een meerderheid van 90% volgens Anas ibn Sīrīn, onder de Salaf!

Al-Dhahabī zei: “De meerderheid van de Hadīthgeleerden heeft geen begrip, geen ijver in de eigenlijke kennis van de Hadīth en geen vrees voor Allah hieromtrent.” [39] Alle autoriteiten die door Al-Dhahabī worden gerekent tot diegenen “die worden nagevolgd in de Islam” zijn rechtsgeleerden en niet slechts Hadīthgeleerden. Al-Sakhawi overlevert in zijn biografie over Ibn Hajar getiteld “al-jawāhir wal durar” soortgelijke visies. Al-Fāriqī zei: “Degene die de ketting van overleveraars van de Hadīth weet, maar niet de wetsregels die eruit worden afgeleid, mag niet worden gerekend tot de geleerden van de Sharī`ah.” Zijn leerling Ibn Abī `Asrūn (AH 585) geeft dezelfde mening in zijn boek al-intisar. [40]

Niet iedere authentieke Hadīth vormt een Bewijs

Ibrāhīm al-Nakha`ī zei: “Waarlijk, ik hoor een Hadīth en zie welk gedeelte van toepassing is. Ik pas het toe, en verlaat de rest.” [41] Sheikh Muhammad `Awwāma zei: “Dit met de bedoeling dat wat herkend wordt door de autoriteiten wordt behouden, terwijl alles dat ongerijmd (gharib), afwijkend (shadh) of verworpen (munkar) is terzijde geschoven wordt.” Yazīd ibn Abī Habīb zei: “Als je een Hadīth hoort, verkondig het; als het erkend wordt [behoudt het], zo niet verlaat het.” [42] Ibn Abī Laylā zei: “Een man begrijpt Hadīth niet totdat hij weet wat hij ervan moet aannemen en wat hij ervan moet verlaten.” [43] `Abd al Rahmān ibn Mahdī, de leider van de de gelovers in Hadīth zei: “Het is ontoelaatbaar voor iemand om Imam te zijn [dat wil zeggen gevolgd te worden], totdat hij weet wat betrouwbaar is en wat niet en als hij niet alles [wat betrouwbaar is] als bewijs aanneemt, en pas waneer hij weet hoe op een juiste manier de kennis [over de religie] eruit af te leiden.” [44] Al-Shāfi`ī overleverde dat iemand tegen Mālik zei: “Ibn `Uyayna levert dingen over van al-Zuhī die jij niet hebt overgeleverd”. Hij antwoordde: “Waarom zou ik iedere Hadīth die ik hoor moeten overleveren? Enkel als ik de mensen zou willen misleiden!” [45]

Sheikh `Abd al-Fattāh Abū Ghudda noemde sommige van de hiervoor genoemde voorbeelden en zei: “Als mensen als Yahyā al-Qattān, Wakī` ibn al-Jarrāh, `Abd al-Razzāq, Yahyā ibn Ma`īn en anderen net als hen het niet aandurfden om ijtihād te verrichten, hoe onbezonnen zijn de mensen in onze tijd die beweren dat zij ijtihād verrichten dan wel niet! Daarbij komt dat zij zonder enige schaamte of bescheidenheid de Salaf onwetend noemen! Allah is onze toevlucht tegen mislukking.” [46]

Mogen vrede en zegeningen rusten op de Profeet r, zijn metgezellen, de vier Imams en diegenen die hen navolgen, tot aan de Dag des Oordeels.

VOETNOTEN

[1] H.adīth van de Profeet r overgeleverd van Mu`āwiya door al-Bukhārī en Muslim.
[2] Al-Qārī, mu`taqad abī hanīfata al-imām fī abaway al-rasūl r (p. 42).
[3] Een bijna massaal overgeleverde authentieke Hadīth van de Profeet r van verschillende metgezellen door al-Tirmidhī, Abū Dāwūd, Ibn Mājah, en Ahmad.
[4] Ibn Abī H.ātim in de introductie van al-jarh wal ta`dīl (p. 22-23); Ibn Abī Zayd, al-jāmi` fīl sunan (p. 118-119); Ibn `Abd al-Barr, al-intiqā (p. 61); al-Dhahabī. Zie Sheikh `Abd al-Fattāh Abū Ghudda’s commentaar op deze uitspraak in zijn voetnoten in al-Lacknawī’s al-raf` wal takmil (2e ed. p. 368-369, 3e ed. p. 90-91).
[5] al-fatāwā al-hadīthiyya (p. 283).
[6] Ibn Hibbān in de introductie van al-majrūhīn (1:42). Daarna overlevert hij een gelijksoortige uitspraak waar hij de namen van `Amr ibn al-Hārith and Ibn Mājishūn aan toevoegt.
[7] Narrated by Ibn `Asākir and al-Bayhaqī cf. Ibn Rajab, Sharh. al-`Ilal (1:413) and `Awwāma (p. 76).
[8] Qādī `Iyād in tartīb al-madārik (2:427).
[9] Ibn al-Subkī, tabaqāt al-shāfi`iyya al-kubrā (2:128).
[10] al-Khatīb, al-faqīh wal-mutafaqqih (2:80).
[11] Sheikh Ismā`īl al-Ansārī zoals geciteerd door `Awwāma, athar (p. 77).
[12] Ibn Hajar, tahdhīb al-tahdhīb (10:449-452 #817) en al-Dhahabī’s manāqib abī hanīfa.
[13] al-Dhahabī, tadhkirat al-huffāz (1:307) en Ibn Hajar in tahdhīb al-tahdhīb (10:450).
[14] Ibn `Abd al-Barr, al-intiqā (p. 124).
[15] al-Dhahabī, siyar (10:205).
[16] Ibn Abī al-Wafā, laatste pagina van de Karachi edittie van al-jawāhir al-mudiyya.
[17] Ibn `Abd al-Barr, jāmi` bayān al-`ilm (1:83-84), al-Qād.ī `Iyād, tartīb al-madārik (2:62), al-Shātibī, al-muwāfaqāt (4:97-98).
[18] “Nuttige kennis is die kennis diens stralen zich uitzetten in de borst en diens sluier opgeheft is in het hart.” Ibn `At.ā’ Allāh, hikam (#213).
[19] al-Dhahabī, siyar (10:642).
[20] Mursal overgeleverd van al-Hasan. Ibn `Asākir, tārīkh; al-Khatīb, al-jāmi` li akhlāq al-rāwī (1983 ed. 1:88 #27) al-jāmi` al-saghīr (#9598); kanz (#29337).
[21] al-Dhahabī, siyar (al-Arna’ūt. ed. 9:158, 12:328-329).
[22] al-Dhahabī, tadhkirat al-huffāz (1:307); Ibn Hajar in tahdhīb al-tahdhīb (11:126-127).
[23] al-Sakhāwī, al-jawāhir wal durar (p. 21).
[24] Ibn Rajab, sharh `ilal al-tirmidhī (1:411).
[25] Overgeleverd door Zayd ibn Abī al-Zarqa; al-Dhahabī, siyar (al-Arna’ūt. ed. 7:275).
[26] al-Sakhāwī, al-jawāhir wal durar (p. 20-23).
[27] al-Harawī al-Ans.ārī, dhamm al-kalām (4:139 #907).
[28] Ibn `Abd al-Barr, jāmi` bayān al-`ilm (2:175).
[29] al-Dhahabī, tadhkirat al-huffāz (2:776).
[30] Ibn Abī Hātim in de introductie van zijn al-jarh wal ta`dīl (p. 293); Ibn al-Jawzī, manāqib al-imām ahmad (p. 63); al-Dhahabī, tārīkh al-islām (hoofdstuk over Ahmad).
[31] Muslim en de vier Sunan.
[32] al-Bukhārī en Muslim.
[33] Ibn al-Subkī, tabaqāt al-shāfi`iyya, al-Sakhāwī in zijn introduction van al-jawāhir wal durar, al-Haytamī, fatāwā hadīthiyya (p. 283). Iets gelijksoortigs is overgeleverd van Ahmad door Ibn Rajab in zijn dhayl tabaqāt al-hanābila (1:131); al-`Ulaymī, al-manhaj al-ahmad (2:208).
[34] Ibn `Abd al-Barr, jāmi` bayān al-`ilm (2:160).
[35] Ishāq ibn Ibrāhīm ibn Makhlad, beter bekend als Ishāq ibn Rāhūyah of Rāhawayh, Abū Ya`qūb al-Tamīmī al-Marwazī al-Hanzali (d. 238), één van de grote Hadīthspecialisten. Abū Qudāma achte hem groter dan Imām Ahmad wat betreft het memoriseren van Hadīth, een opmerkelijke waardering gezien Ahmad’s kennis van 700.000 tot een miljoen overleveringen volgens zijn zoon `Abdallāh en Abū Zur`a al-Rāzī’s schattingen. Hij zei eens over zichzelf: “Ik schreef niets op dat ik niet gememoriseerd had, en ik ken nu meer dan 70.000 Hadīths in mijn boek zien.”;“Ik ken de plaats van 100.000 Hadīths alsof ik naar ze voor mij zie, en ik heb 70.000 ervan gememoriseerd in mijn hart, allemaal authentiek, en 4.000 gefabriceerden” [al-Khatīb, al-jāmi` li-akhlāq al-rāwī (2:380-381 #1832-1833).] He bereikte echter niet dezelfde status in fiqh, al-Bayhaqī en anderen overlever dan hij onsuccesvol was in zijn debat met al-Shāfi`ī over een bepaald wettelijk vraagstuk, met als resultaat dat al-Shāfi`ī zijn titel als “jurisprudent van Khurasan” afkeurde. Tegen een Jahmī geleerde die zei, “Ik geloof niet in een Heer die van de ene hemel naar de andere hemel afdaalt,” zei Ibn Rāhūyah: “Ik geloof in een Heer die doet zoals Hij wenst.” [Overgeleverd door al-Dhahabī die de geleerde identificeerd als as Ibrāhīm ibn (Hishām) Abī Sālih, mukhtas al-`uluw (p. 191 #234).] Al-Bayhaqī zegt hierop: “Ishāq ibn Ibrāhīm al-Hanzali maakte het duidelijk in deze overleverling dat hij het Afdalen (al-nuzūl) als één van de Eigenschappen van Handeling achte (min sifāt al-fī`il). Ook sprak hij van een afdaling zonder ‘hoe’. Dit bewijst dat hij verplaatsing (al-intiqāl) en het bewegen van de ene plaats naar de andere (al-zawāl) niet als positie erover innam.” [Zie ook het artikel, “Het ‘Afdalen’ van Allah de Allerhoogste”.] Bronnen: Ibn Abī Ya`lā, tabaqāt al-hanābila (1:6, 1:184); al-Bayhaqī, manāqib al-shāfi`ī (1:213); ); al-Bayhaqī, al-asmā’ wa al-sifāt (2:375-376 #951); al-Dhahabī, siyar (9:558 #1877); Ibn al-Subkī, tabaqāt al-shāfi`iyya al-kubrā (2:89-90, 9:81).
[36] Abū Ya`lā, tabaqāt al-hanābila (1:329) ook geciteerd door Sheikh Abū Ghudda in zijn introduction van Muhammad al-Shaybānī’s muwatta en zijn korte meesterwerk al-isnād min al-dīn (p. 68).
[37] al-Rāmahurmuzī, al-muhaddith al-fāsil (p. 560)
[38] Ibn `Abd al-Salām, al-fatāwā al-mawsiliyya (p. 132-134)
[39] al-Sakhāwī, al-jawāhir wal durar (p. 18).
[40] al-Sakhāwī, al-jawāhir wal durar (p. 20-23).
[41] Overgeleverd van Ibn Abī Khaythama door Abū Nu`aym in de hilya (4:225) en Ibn Rajab in sharh `ilal al-tirmidhī (1:413).
[42] Ibn Rajab, sharh `ilal al-tirmidhī (1:413).
[43] In Ibn `Abd al-Barr, jāmi` bayān al-`ilm (2:130).
[44] Abū Nu`aym, hilya (9:3).
[45] al-Khatīb, al-jāmi` li-akhlāq al-rāwī (2:109).
[46] Abū Ghudda, al-isnād min al-dīn (p. 68). Hij doelt met zijn opmerkingen op al-Albānī en anderen van zijn soort. Abū Ghudda’s student, Sheikh Muhammad `Awwāma, noemde verschillende voorbeelden van deze regel van de Salaf in zijn athar al-hadīth al-sharīf fī ikhtilāf al-a’immat al-fuqahā.

Bron: www.sunni.nl