Ouders van de profeet (saw)

 

De Ouders van de Profeet  hun verblijf in het Paradijs
Imam Jalaluddin al-Suyuti

Dit werk gaat over de vraag betreft de hukm (oordeel) betreffende de vader en moeder van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede), [namelijk] dat zij gered zijn en zich niet in het Hellevuur bevinden. Dit is de uitspraak van de meerderheid van de geleerden, en voor het bereiken van die uitspraak hebben ze verscheidene masālik (methodes) gebruikt.

Ten Eerste: Het Bewijs dat zij niet in het Vuur zijn

Zijn ouders zijn overleden voordat hij als een Boodschapper was gezonden, en er is geen bestraffing voor hen vanwege het vers:

“En Wij bestraffen niet vóórdat Wij een Boodschapper hebben gestuurd.” 
(Koran, Sūrat al-Isrā 17:15)

Onze Ash`arī Imams in kalām (theologie), usūl (grondbeginselen) en Shāfi`ī fiqh (jurisprudentie) zijn het eens over de verklaring dat iemand die sterft terwijl de da`wa (oproep) hem niet heeft bereikt, gered sterft. Dit is gezegd door Imam Shāfi`ī, en sommige van de faqīhs (juristen) hebben uitgelegd dat de reden hiervoor is dat die persoon in een staat van fitra (oorspronkelijke toestand) is, en dat hij niet opzettelijk heeft geweigerd noch een Boodschapper heeft verworpen.

Dat is [ook] het standpunt van onze Sheikh, Sheikh al-Islam Sharafuddīn al-Munāwī, zoals ik het heb geleerd. Er werd hem een keer gevraagd of de vader van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) in het vuur was, en hij maakte [als antwoord daarop] een geluid van ongenoegen tegen de vrager. De vrager drong erop aan; “Is zijn Islam bevestigd?” en de Sheikh antwoordde dat hij in een staat van fitra was overleden, en citeerde [vervolgens] de (eerdergenoemde) vers.

Dit is het standpunt van Ahl al-Sunnah, en het werd verworpen door de Mu`tazila en diegenen die hen volgen, onder diegenen die zeggen dat [een dergelijk] iemand [alsnog] veroordeeld wordt, omdat Allah rationeel gekend kan worden. Het is ook het standpunt van Sheikh al-Islam Ibn Hajar al-`Asqalānī, die zei: 

“De [juiste] zann (veronderstelling) betreft zijn ouders, en ook degenen die overleden voordat hij een Boodschapper werd, is dat zij [aan zijn roeping] zullen gehoorzamen op het moment van hun ondervraging [in het graf] als een geschenk [van Allah].”

Deze methode is gebaseerd op de volgende bronnen:

Bewijzen uit de Koran

(1) Het bovengenoemde vers,

“En Wij bestraffen niet vóórdat Wij een Boodschapper hebben gestuurd.”
(Koran, Sūrat al-Isrā 17:15)

Het vers,

“Dat is omdat jouw Heer nimmer de steden onrechtvaardig vernietigt en de bewoners ervan zijn achtelozen.”
(Koran, Sūrat al-An`ām 6:131)

Al-Zarkāshī leverde het aan [als bewijs] om de qā’ida (regel) toe te lichten, dat iemand Allah bedankt door te luisteren [over Hem], en niet door rationele bevestiging.

(2) Het vers,

“Opdat zij niet zouden zeggen: Onze Heer! Had U maar een Boodschapper gestuurd, dan zouden Wij Uw Tekenen gevolgd hebben en wij zouden tot de gelovigen behoren.”
(Koran, Sūrat al-Qasas 28:47)

Dit werd als bewijs geleverd door al-Zarkāshī en Ibn Abī Hātim in hun tafsīrs (exegeses). Ibn Abī Hātim voegde de Hadīth [hieraan] toe: “

Zij die in fitra sterven, zullen zeggen: ‘Mijn Heer, geen boek noch Boodschapper heeft me bereikt’ en hij reciteerde dit vers.”
(Bukhārī en Muslim)

(3) Het vers,

“En als Wij hen vernietigd hadden door een bestraffing voor hem (de Koran), dan zouden zij zeker zeggen: ‘Onze Heer, had U maar een Boodschapper naar ons gestuurd, dan zouden wij Uw Tekenen hebben gevolgd.’”
(Koran, Sūrat al-20:134)

(4) Het vers,

“En jouw Heer was geen vernietiger van de steden vóórdat Hij tot hun hoofdstad een Boodschapper had gestuurd die hen Onze verzen voordroeg. En Wij waren geen vernietiger van de stad, tenzij haar bewoners onrechtvaardig waren.”
(Koran, Sūrat al-Qasas 28:59)

Ibn Abī Hātim citeert Ibn ‘Abbās en Qatāda’s verklaringen dat het verwijst naar de mensen van Mekka, die slechts werden veroordeeld nadat de Profeet naar hun is gestuurd en zij hem verwierpen.

(5) Het vers,

“Opdat zij geen argument zullen hebben om te zeggen: ‘Het Geschrift is slechts neergezonden aan de twee groepen (de Joden en Christenen) vóór ons, en wij hebben zeker geen acht geslagen op hun leringen.’”
(Koran, Sūrat al-An`ām 6:156)

(6) De verzen,

“En Wij hebben geen stad vernietigd zonder dat er voorhaar waarschuwers waren geweest. Als een waarschuwing: en Wij waren geen onrechtvaardigen.”
(Koran, Sūrat al-Shu`arā 26:208-209)

Ibn `Abdul Hamīd, Ibn al-Mundhir en Ibn Abū Hātim citeren Qatāda in hun tafsīrs met de conclusie dat openbaring, bewijs en vermaning aan verwerping dienen voor te gaan.

Bewijs uit de Hadīth

[De volgende zijn] Hadīths betreffende het onderzoek van de mensen van de fitra op de Dag der Opstanding, de toetreding tot het Paradijs voor hen die gehoorzamen, en de toetreding tot het Vuur voor hen die niet gehoorzamen.

(1) [Verhaald door] Ahmad, Ibn Rahāwayh, Ibn Mardawayh en Bayhaqī [in al-i`tiqād `alā madhhab al-salaf ahl al-sunnah wa al-jamā`ah] die zei, “Sahīh (authentiek) via Aswad ibn Sārī”: ‘De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd:

“Vier zullen excuses brengen op de Dag der Opstanding: De dove, de idioot, de seniele oude man en degene die in de fitra stierf. De eerste zal zeggen: ‘Ik heb niets gehoord.’ De tweede zal zeggen: ‘De Islam kwam, en straatkinderen gooiden mest naar me.’ De derde zal zeggen: ‘De Islam kwam, en ik was niet alert op mezelf.’ De vierde zal zeggen: ‘Mijn Heer, er kwam geen Boodschapper naar me.’ Allah zal Zelf hun overeenkomst om Hem te gehoorzamen aannemen. Ze zullen worden bevolen om het vuur binnen te gaan [als een test]. Diegenen die Hem gehoorzamen, zullen het koel en veilig vinden, terwijl diegenen die weigeren er naartoe [naar het vuur] gesleept zullen worden.”’ 
(Overgeleverd door Aswad en Abū Hurayra)

(2) [Verhaald door] Al-Bazzār en Tirmidhī, die het hasan (betrouwbaar) hebben verklaard: ‘De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd:

“Degene die in de fitra is gestorven, de dwaas en de minderjarige, zullen achtereenvolgens zeggen: ‘Geen Boek noch Boodschapper; U gaf mij geen verstand waarmee ik goed of kwaad kon begrijpen; Ik heb geen kans gehad iets te doen.’ Een vuur zal worden vertoond en ze zullen worden bevolen om het binnen te treden. Zij, die goed zouden doen in het leven zullen gehoorzamen en het [tijdelijk] binnengaan, terwijl diegenen die niet zullen gehoorzamen in het leven [ook] zouden weigeren. Allah zal hen vertellen: ‘Jullie zijn ongehoorzaam aan Mij (terwijl jullie Mij zien), dus hoe zouden jullie Mijn Boodschappers kunnen gehoorzamen in Mijn afwezigheid?”’
(Overgeleverd door Abū Sa`īd al-Khudrī)

(3) [Verhaald door] Al-Bazzār en Abū Ya’la, hetzelfde [als de voorgaande, maar] met de toevoeging van de seniele oude man:

“Diegenen die gehoorzamen en het vuur binnengaan, zullen er snel doorheen gaan.”
(Overgeleverd door Anas)

(4) [Verhaald door] `Abdul Razzāq, Ibn Jarīr, Ibn al-Mundhir, Ibn Hātim, met een authentieke keten volgens de criteria van Bukhārī en Muslim: ‘De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) zei:

“Degene die in de fitra is gestorven, de dove, de stomme en de seniele zullen [op dat moment] een Boodschapper worden gestuurd die hen zal zeggen: ‘Treed het vuur binnen.’ Ze zullen ruziën en zeggen: ‘Hoe kan dat terwijl geen Boodschapper ons bereikt heeft?’ Maar wee aan hen! Als zij het hadden betreden, zouden zij het koel en veilig vinden. Wie het accepteert en gehoorzaamt, zal het binnen treden.”’

Abū Hurayra voegde [hieraan] toe:

“Lees; ‘En Wij hebben bestraffen niet vóórdat Wij een Boodschapper hebben gestuurd.”’(Koran, 17:15)

(5) [Verhaald door] Al-Bazzār en Hākim, die het sahīh hebben verklaard volgens de criteria van Bukhārī en Muslim: ‘De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd:

“De mensen van de jāhiliyya (periode van onwetendheid) zullen op de Dag des Oordeels komen met hun afgodsbeelden dragend op hun ruggen. Allah zal hen ondervragen en zij zullen zeggen: ‘Onze Heer, U heeft geen Boodschapper gestuurd, die ons heeft bereikt. Als U ons er één had gestuurd, zouden wij uw meest gehoorzame dienaren zijn.’ Allah zal zeggen: ‘Zal ik jullie gehoorzaamheid testen?’ En Hij zal hen zeggen om het vuur binnen te treden en er daarin te blijven. Zij zullen het binnentreden en weer terugkomen, uit angst voor haar razernij en exhalaties, en zij zullen zeggen: ‘Onze Heer, bescherm ons ervan.’ Hij zal zeggen: ‘Beloofden jullie niet om Mij te gehoorzamen als ik jullie iets beveelde?’ Zij zullen het weer plechtig beloven en het binnentreden, alleen om weer terug te komen en wederom plechtig te beloven.’ Waren zij er in de eerste keer in gebleven, dan zouden zij het koel en veilig vinden.”’
(Overgeleverd door Thawbān)

(6) [Verhaald door] Tabarānī en Abu Nū’aym: ‘De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd:

“De dwaas zal op de Dag des Oordeels komen samen met degene die in fitra is gestorven, en het kind … [enzovoorts]. Zij zullen steeds terugkomen terwijl het vuur hen niet pijn zou doen, en Allah zal zeggen: ‘Ik wist jullie daden van tevoren, dus neem hen (O Vuur).’”’

[Het] commentaar van Tabarānī [hierop]: 

“Weet dat de Ahl al-Sunnah het allen eens zijn over het feit dat er geen kennis is van wetten behalve op basis van geopenbaarde Wetgeving, in tegenstelling tot hetgeen door het [menselijk] vermogen is geproduceerd, terwijl tegenstanders van de waarheid zoals de Rāfida, de Karramiyya, de Mu’tazila en anderen geloven er verschillende principes bestaan voor de afleiding van wetten: sommigen zijn geopenbaard, en sommigen gebaseerd op pure redenering. Wat ons (Ahl al-Sunnah) betreft, wij zeggen dat niets verplicht is gemaakt voor de komst van een Profeet.”

Imam Fakhruddīn al-Rāzī zei in de mahsūl:

“Om dankbaar te zijn aan de Schepper is geen rationeel afleidbare verplichting nodig, in tegenstelling tot wat de Mu`tazila zeiden. Als dit het geval zou zijn, dan zouden diegenen die deze daad laten voordat een Profeet gezonden werd, gestraft worden; wat niet het geval is.”

Zo zeiden sommigen van deze school [in kalām], zowel Baydāwī als Tājuddīn Subkī, ook:

“Wij geloven dat diegenen die de da`wa niet heeft bereikt, gered sterft; en terwijl ze levend zijn wordt niet tegen hen gevochten, tenzij ze een duidelijke oproeping weigeren, en zij genieten van bescherming van hun leven en bezittingen, enzovoorts.”

Deze methode van oordelen [vrijstelling van bestraffing], heeft het betrekking op alle mensen van de jāhiliyya? Nee, het heeft eerder specifiek betrekking op diegenen die nooit door een roeping van een vorige Profeet bereikt zijn. Wat betreft hen die bereikt zijn, en de vorige Profeet hebben verworpen, niemand trekt in twijfel dat ze zich definitief in het vuur bevinden.

Het Lot van de Ouders van de Profeet

De nobele ouders [van de Profeet], [gebaseerd op] wat over hen bekend is, behoren tot de eerstgenoemde groep volgens onze geloofsovertuiging.

(1) Geen roeping heeft hen bereikt, omdat de voorgaande Profeet ongeveer 600 jaar eerder was gekomen. En van de zeldzame Goddelijke berichten die de Ahl al-Kitāb [het volk van het boek, verwijzend naar de Christenen en de Joden] nog steeds [in de originele vorm] kenden en [daarmee] mensen tot de religie opriepen, was [slechts] een klein gedeelte van overgebleven die hier en daar verspreid waren tussen Shām (Groot-Syrië) en andere plaatsen.

(2) Zij hebben kennelijk weinig gereisd en kort geleefd: achttien jaren voor `Abdullāh, die in Medina stierf, en ongeveer hetzelfde voor de geïsoleerde Amīna, volgens Hāfiz al-`Alā’i in zijn boek al-dunya al-saniyya fī mawlid sayyid al-bariyya.

(3) Zij wisten niet beter dan de meerderheid van de mensen van Mekka, wiens onwetendheid van zelfs het feit dat Allah Profeten stuurt wordt aangetoond in het vers,

“Heeft Allah een menselijke Boodschapper neergezonden?”
(Koran, Sūrat al-Isrā 17:94)

En in het vers,

“Toen zeiden de vooraanstaanden, die niet geloofden, van zijn volk: ‘Deze [man] is slechts een mens zoals jullie. Hij wenst uit te blinken boven jullie. En als Allah het gewild had, zou Hij Engelen hebben gestuurd. Wij hebben hierover van onze voorouders nog nooit gehoord.’”
(Koran, Sūrat al-Mu’minūn 23:24)

Imam `Izzuddīn ibn `Abdul Salām zei:

“Iedere Profeet was gestuurd naar zijn volk, behalve naar de onze; wat dat betekent is dat ieder volk waar geen Profeet naartoe is gestuurd van de fitra is, behalve de afstammelingen van een Profeet die geboren zijn in andere naties, omdat zijn Wet ook hen ook betreft. Maar als de vorige dispensaties verwijderd worden, dan worden alle volken van de fitra. Dit is absoluut bewijs dat de nobele ouders zonder twijfel van de fitra zijn, omdat ze noch afstammelingen van `Isā (vrede zij met hem) waren, noch van zijn natie.”
(al-`amali)

We zullen ons nu verder richten tot bewijzen [hiervoor] van de Hadīth. Ibn Hajar’s verklaring dat de concrete veronderstelling is, dat de hele familie van de Profeet zullen gehoorzamen wanneer ze zullen worden gevraagd op de Dag des Oordeels, is uit deze bronnen opgemaakt:

(1) De Hadīth verhaald door al-Hākim in de mustadrak, overgeleverd door Ibn Mas`ūd, en authentiek verklaard:

“Een jonge man van de Ansār die veel vragen stelde, vroeg een keer aan de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede): ‘Zijn uw ouders in het Vuur?’ Waarop de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) antwoordde: ‘Mijn Heer beloofde me te geven wat ik vroeg over hen, en op die dag zal ik staan bij de Prijzenswaardige Plaats (als hoofdbemiddelaar).’”

(2) De Hadīth verhaald door Ibn Jarīr al-Tabarī, overgeleverd door Ibn `Abbās dat het vers, “En jouw Heer zal jou zeker tot zijn gunsten schenken, zodat jij tevreden zult zijn” doelt op het genoegen van de Profeet dat geen van zijn familie het vuur zal binnengaan.

(3) De Hadīth verhaald door Abū Sa`īd in sharaf al-nubuwwa, Tabari [in dhakhā’ir al-`uqba], en al-Mulla in zijn sīra, overgeleverd door `Umrān ibn Husayn: ‘De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd:

“Ik vroeg mijn Heer dat Hij niemand van mijn familie naar het vuur zal sturen en het was mij verleend.”

(4) [De Hadīth verhaald door] Tamīm al-Dāri in de fawā’id met een zwakke isnād (overleveringsketting) van `Ibn `Umar: ‘De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) heeft gezegd:

“Op de Dag des Oordeels zal ik bemiddelen voor mijn vader en moeder, mijn oom Abū Tālib en een [melk]broer van mij uit de jāhiliyya.”’

Tabari zei [hierover]:

“Als dit is bevestigd, dan wordt het begrepen in het licht van de authentieke Hadīths betreffende Abū Tālib [namelijk dat hij zich bevindt in een ondiep vuur, zoals overgeleverd in Bukhārī en Muslim]. Betreft Abū Tālib, dit volgens het feit dat Islam hem heeft bereikt terwijl de andere drie in de fitra zijn gestorven.”

Ten Tweede: Het tekort aan bewijs dat zijn ouders niet van de Hanīfiyya (Zuivere Religie) waren en de verzwakking van de Hadīth waarin overgeleverd wordt dat zijn vader in het Vuur is

De shirk (afgoderij) van de ouders van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) is geen vastgesteld feit, en het is waarschijnlijker dat zij de Zuivere Religie (Hanīfiyya) van hun voorvader Ibrahīm volgden. Een groep Arabieren deed dat, zoals `Amr ibn Nufayl,Waraqa ibn Nawfal en anderen. Dit is het standpunt van Imam Fakhruddīn al-Rāzī en anderen die hieronder genoemd worden.Al-Rāzī geeft in asrār al-tanzīl aan dat sommige geleerden hebben gezegd dat Azar, niet de vader maar de oom van Ibrahim’s was, onder andere omdat dat de ouders van Profeten geen ongelovigen zijn. Om laatstgenoemde te bewijzen, wordt het volgende vers aangehaald:

“Degene Die jou ziet als jij staat (te bidden). En jouw bewegingen (ziet), onder de knielenden.”
(Koran, Sūrat al-Shu`arā 26:218-219)

Dat wil zeggen, zijn afkomst door de lenden van zijn voorouders die aanbidders worden genoemd. Hij gaat verder:

“En wat bewijst dat de ouders van de Profeet geen afgodendienaren zijn is zijn uitspraak: ‘Ik werd gedragen door de lenden van de zuivere mannen, naar de baarmoeder van de zuivere vrouwen’. Daarom is het noodzakelijk dat geen van zijn voorouders afgodendienaren waren.”

Het bovengenoemde is woord voor woord van wat Imam al-Rāzī zei, en ik herinner u aan zijn status als de Imam van de Ahl al-Sunnah onder zijn tijdgenoten, de voornaamste beschermer van het geloof tegen de verscheidene sekten van vernieuwende ketters, diegene die de waarheid van de Ash’ārī credo in zijn tijd verdedigde, en de mujaddid (die het opnieuw deed herleven) van deze Ummah in de 6e eeuw.

Ik zeg ook, dat wat de waarheid van deze methode verder bevestigd en wat Imam al-Rāzī zei, zijn ten eerste de authentieke Hadīths die bevestigen dat afkomst van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) het allerbeste is, in ieder opzicht; vanaf Adam (vrede zij met hem) tot aan zijn vader ‘Abdullāh; en dat zijn eeuw de allerbeste is. Ten tweede, de Hadīths die bevestigen dat het de aarde nooit ontbreekt aan muwāhids (ware monotheïsten), vanaf Adam tot aan de Dag des Oordeels, en dat het vanwege hen is dat de aarde is behouden, anders zou het allang vernietigd zijn. Deze twee punten bewijzen dat de beste afkomst en de ware monotheïsten, in de eerste plaats de ouders van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) zijn, omdat het ongepast zou zijn dat zij afgodendienaren waren terwijl andere mensen [wel] tot de fitra worden gerekend.

Een ander standpunt dat de methode bevestigd, is het vers waarin Allah tawhīd (kennis van Eenheid van Allah) binnen het nageslacht van Ibrahīm houdt. Andere gezaghebbende opvattingen zijn die van Imam Abūl Hasan al-Mawardī in `ālam al-nubuwwa, die zei:

“Het licht van profetie was aanwezig in de ouders van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede), en de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) had geen partner in het erven ervan, dat wil zeggen geen broer noch zus, omdat de safwa (puurste) van zijn ouders in hem zetelt, en de grootheid van zijn nasab (afkomst) komt alleen uit hem voort, en dit is ook waarom zij jong stierven.”

Verder, Ibn al-Jawzī somt in al-talqīh de namen van negen [mensen] op die weigerden afgoden aan te bidden in de tijd van de jāhiliyya:

“Abū Bakr al-Siddīq, Zaid ibn `Amr ibn Nufayl, `Abdullah ibn Jahsh, `Uthmān ibn al-Huwayrith, Waraqa ibn Nawfal, Rabab ibn al-Barrā, As`ad ibn Kurayb al-Humayrī, Qass ibn Sa`īda al Iyādī en Abū Qays ibn Sarma.”

Nu, wat betreft de bezwaren: Muslim heeft overgeleverd op autoriteit van Anas:

“Een man zei: ‘Oh Boodschapper van Allah (Allah zegene hem en geve hem vrede), waar is mijn vader?’ Hij zei: ‘In het vuur.’ Toen de man vertrok, riep hij hem terug en zei: ‘Waarlijk, mijn vader en jouw vader zijn in het vuur.”’

Muslim en Abū Dawūd overleveren op Abū Hurayra’s autoriteit dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) toestemming vroeg om vergiffenis voor zijn moeder te vragen, en het hem niet geschonken werd. Ik zeg: Ja [zij hebben het overgeleverd], en het antwoord is dat de overleveraars het niet eens zijn over de woorden ‘waarlijk, mijn vader en jouw vader zijn in het vuur.’ De keten dat Muslim gebruikte is die van Hammād ibn Salāma, van Thābit, van Anas. Het is in tegenspraak met de keten van Mu’ammar, van Thābit, van Anas, die niet deze woorden vermelden, maar die vermeldt:

“Hij riep hem terug en zei: ‘wanneer je een graf van een ongelovige passeert, vertel hem dan over het vuur.’”

Er is geen enkele vermelding van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) z’n vader in de laatstgenoemde versie, en zijn keten is athbāt (meer bevestigd), omdat Mu’ammar meer is bevestigd dan Hammād, wiens geheugen is betwijfeld en sommige van zijn overleveringen zijn verworpen. Bukhārī nam niets van hem, noch Muslim wat betreft de usūl (Hadiīhs met betrekking tot de grondbeginselen van de Sharī`ah), maar alleen via Thabit. Mu’ammar is feilloos vanuit al die perspectieven, en zowel Bukhārī als Muslim gebruiken hem. Zijn versie is daarom betrouwbaarder. De Hadīth komt ook vanuit een andere keten met gelijksoortige woorden uit de versie van Mu’ammar: Al-Bazzār, Tabarānī en Bayhaqī citeren het op de autoriteit van Ibrahīm ibn Sa’d, van al-Zuhrī, van `Amr ibn Sa’d, van zijn vader, dat: “

Een Arabische bedoeïen zei tegen de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede): ‘Waar is mijn vader?’ Hij antwoordde: ‘In het vuur.’ De man zei: ‘En waar is die van jou?’ De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) antwoordde: ‘Wanneer je langs een graf van een ongelovige voorbij gaat, vertel hem dan over het vuur.’”

De bovengenoemde keten is authentiek volgens de criteria van Bukhārī en Muslim, dus erop te vertrouwen heeft voorrang op ieder andere [keten die niet aan deze criteria voldoet]. Tabarānī en Bayhaqī voegen hieraan toe dat de Arabische bedoeïen [pas] later tot de Islam trad, en zei:

“De Profeet heeft een zware last op mij gelegd, omdat ik niet langs een graf van een ongelovige kwam of ik vertelde hem over het vuur.”

Ibn Majah citeert enigszins hetzelfde via Ibrahīm ibn Sa’d, van al-Zuhrī, van Salim, van zijn vader. De bovengenoemde toevoeging laat zonder twijfel zien dat de woorden gesproken door de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) een algemene betekenis had, en dat de Arabische bedoeïen een bevel werd gegeven wat hij zijn hele leven meedroeg. Echter, in de eerste overlevering werd hem niets bevolen. Het is duidelijk dat de eerst overleveraar het heeft verhaald in de vorm die hij het begreep [incorrect]. Al-Hākim verhaalt het volgende in de mustadrak op de autoriteit van Luqayt ibn Amīr:

“Luqayt ging met een delegatie, bestaande uit Nuhayk ibn Asim ibn Mālik ibn al-Muntafiq, naar Medina om de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) te zien. De laatstgenoemde [persoon] zei: ‘Is er iets goeds onder hen die in de Jāhiliyya leefden?’ Hij zei: ‘Jouw vader, al-Muntafiq, is in het vuur.’ Ik dacht dat er een afgrond had geopend tussen de huid van mijn gezicht en mijn eigen vlees toen ik hem dat hoorde zeggen over iedereen. Ik wilde zeggen: Oh Profeet, en de uwe? Maar ik beschouwde het gepaster om te zeggen: ‘En uw familie, Oh Profeet?’ De Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) antwoordde: ‘Wanneer je een graf van een afgodenaanbidder ziet, of het nu één van de Quraysh is of van de Amīr, zeg dan “Muhammad stuurt me om jullie over het vuur te vertellen.”’”

Het voorgaande is de duidelijkste overlevering van wat er is gebeurd. Zelfs als de woorden ‘mijn vader en jouw vader’ authentiek zijn bevestigd, dan wordt er niet Abdullāh maar Abū Tālib bedoeld, vergelijkbaar met dat wat Imam al-Rāzī zei over dat de Profeet Ibrahīm (vrede zij met hem) zijn oom, ‘mijn vader’ noemde. Dit wordt duidelijk door het feit dat Abū Tālib in het openbaar zijn neef, ‘mijn zoon’ noemde en dit is ook hoe de Quraysh hem noemden toen ze zeiden: “Vertel jouw zoon te stoppen met het beledigen van onze goden.” Ook wordt in de Hadīth aangegeven dat de mildst gestrafte van de inwoners van het vuur Abū Tālib is. Als de ouders van de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) in het vuur waren, dan zouden zij zeker het mildst worden gestraft. De geleerden van de usūl (grondbeginselen van jurisprudentie) noemen dit een dalalat al-ishāra (dubbelzinnig bewijs).

Wat de tweede Hadīth betreft, [namelijk] dat de Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) niet was toegestaan om bij zijn moeder z’n graf te bidden. Het moet correct worden uitgelegd, aangezien het een regel van de usūl is dat wanneer onweerlegbare bewijzen in tegenstelling zijn tot een authentieke Hadīth, de Hadīth moet worden geïnterpreteerd op een manier dat tegenstrijdigheid wegneemt, en dat de bewijzen de voorkeur erover hebben. Het tegenargument kan worden gemaakt is, dat in het begin van de Islam er niet werd gebeden voor de Moslim die stierf met onbetaalde schulden. Dit is nog steeds het geval in Anatolië [hedendaags Turkije], waar de janāza (het gebed voor de overledene) niet plaatsvindt totdat alle schulden zijn betaald. De moeder van Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) had wellicht deze of andere redenen waardoor hij werd weerhouden om over haar te bidden, wat haar geen ongelovige maakt.

De Conclusie

De meerderheid van de geleerden zijn het over het voorgaande eens, namelijk dat de ouders van de Profeet in het Paradijs zijn, zonder de noodzaak om de twee Hadīths van Muslim af te wijzen. Echter, hoe al-Suhaylī het zegt, het is niet gepast voor moslims om te zeggen dat de Profeet z’n ouders in het vuur zijn, zoals hij zelf zei:

“Irriteer niet de levenden door de doden te beledigen. En Allah heeft gezegd: ‘Voorwaar, degenen die Allah en Zijn Boodschapper beledigen: Allah zal hen vervloeken in deze wereld en in het Hiernamaals en Hij zal voor hen een vernederende bestraffing voorbereiden.’”

Al-Qādī Abū Bakr ibn al-`Arabī de Mālikī geleerde, werd gevraagd over een persoon die een dergelijke verklaring maakte en hij antwoordde:

“Een dergelijk persoon is vervloekt.”

Tenslotte, een deel van de geleerden hebben het standpunt ingenomen om zich te weerhouden van hun mening over dit onderwerp, en Allah weet het beste.