Aqiedah imam Tahawi

Alle lof aan Allah, wij prijzen Hem en zoeken Zijn hulp en vergeving. Wij zoeken toevlucht bij Allah tegen het slechte in onszelf en tegen onze slechte daden. Diegene die Allah leidt, kan niet worden misleid, en diegene die Allah laat dwalen, kan niet worden geleid. Ik getuig dat er geen God is dan Allah en dat Mohammed zijn Profeet en Dienaar is.

Aqidadatu-t-Tahawiyyah  (Geloofsprincipes volgens Imaam Tahawi) Vertaling van de verhandeling “Aqidatu-t Tahawiyyah”In naam van Allâh de Erbarmer de Barmhartigste Lof zij aan Allâh, de Heer der werelden. De mu’mins (gelovigen) die zich distantiëren van elk soort ondeugd bereiken de beste resultaten. De salâts  zijn aan onze heer en profeet Muhammad (sas) en aan al zijn familieleden.Imâm Hudjdjatu-l Islâm Abû Dja’far at-Tahâwî (moge Allâh’s wel behagen op hem zijn), zegt het volgende over zijn aqîdah verhandeling:Deze verhandeling is in overeenstemming met de madhab (school) van Abû Hanîfah Nu’man bin Thâlib al Kuffî, (zijn leerlingen) Abû Yûsuf Ya’qûb bin Ibrâhîm al Ansârî en Abû ‘Abdullâh Muhammad bin Hasân ash Shaybânî (moge Allâh’s wel behagen met hen zijn), met hun geloof (îmân) en geloofsfundamenten, tevens is het de verklaring van Ahli Sunnah wel Djama’ah `aqîdah.

 

1.) Wat betreft “tawhîdilillâh” (eenheid van Allâh) en ons standvastig geloof dat Allâh ons tot succes zal leiden, zeggen wij: Allâh is “wâhid” (zowel in het oneindige verleden als toekomst is Allâh één in Zijn Wezen, Namen en Eigenschappen), en Hij heeft geen deelgenoten (lâ sharîka lahu).
2.) Niets lijkt op Hem.
3.) Niets kan Hem onderdanig maken.
4.) Er is geen godheid buiten Hem.
5.) Hij is het beginloze “Qadîm” (Allâh heeft geen begin), en eindeloze “Dâim” (Allâh heeft geen einde) (Zijn bestaan) is (dus) ononderbroken.
6.) Allâh’s bestaan kan op geen enkel manier eindigen of niet-zijn.
7.) Alleen Zijn wil geschiedt.
8.) Fantasieën (awhâm) kunnen Hem niet bereiken en gedachten (afhâm) kunnen Hem niet vatten.
9.) Bestaande wezens (anâm) kunnen niet op Hem lijken.
10.) Allâh is het onsterfelijke “Hayy” (Levend ), de nooit slapende “Qayyûm” (Allâh is er altijd en beschermt de schepsels).
11.) Hij schept (schepsels) zonder behoefte aan deze te hebben (Khâliq: Hij schept alle dingen uit het niets en geeft hen vormen) en voorziet hen van levensonderhoud (Razzâq: Allâh geeft aan alle levende wezens hun voeding op de manier hoe Hij het wil).
12.) Allâh doodt zonder vrees (Mumît: Allâh schept de dood, zonder enige moeite ervoor te doen en Hij doet weer leven (ba’th).
13.) Allâh was al, voordat Hij (de dingen) schiep, voorzien van de eigenschap van “Qadîm” (beginloos) en (met de schepping van de dingen) is geen toename in Zijn eigenschappen opgetreden. Hij is met Zijn eigenschappen “azalî” (oneindig en continuerend) en ook “abadî” (beginloos en altijd al geweest) met Zijn eigenschappen.
14.) Allâh heeft niet de naam “Khâliq” gekregen op het moment dat Hij de mensen en alle andere dingen heeft geschapen en Hij heeft ook niet de naam“Bârî” (Schepper van de mensen en andere wezens) gekregen op het moment dat Hij ze geschapen heeft. Hij was daarvoor al “Khâliq” en “Bârî”.
15.) Allâh is voorzien van de eigenschap als “Rabb” (Heer, die laat groeien, verzorgt en opvoedt zonder iets er voor terug te vragen) Hij kan niet “marbûb” (groot gebracht, verzorgd en opgevoed) zijn. Hij is “Khâliq” maar niet “mahlûq” (later geschapen).
16.) Dus Allâh heeft niet de naam “Muhyi-l mawt” (doet de doden herleven) gekregen op het moment dat Hij de levende wezens doet herleven. Op dezelfde manier is Hij niet pas “Khâliq” op het moment dat Hij deze voor het eerst maakt, daarentegen is Allâh daarvoor al degene die de doden doet herleven en hen scheppen.
17.) Dit alles is vanwege het feit dat Allâh almachtig (Qadîr) over alles is, alles van Hem afhankelijk is en alles onder Zijn bevel is. Allâh heeft geen behoefte aan wie en wat dan ook en Allâh heeft geen gelijkenis. Hij is “Basîr”alles ziende) en Sami’ (alles horende).
18.) Allâh heeft alle schepsels geschapen in overeenstemming met Zijn ” ‘ilm-i azalî” (oneindige en continuerende kennis van Allâh).
19.) Allâh heeft de “qadar” (voorbeschikking) van de schepsels bepaald.
20.) Allâh heeft ook hun “adjal” (aangewezen tijd van de dood) bepaald.
21.) (Voordat de schepsels geschapen werden) was niets van hun handelingen(af’âl) aan Allâh verborgen. Allâh wist voorzeker al van te voren, voor hun schepping, alles wat ze zouden doen.
22) Daarop heeft Allâh hen bevolen Hem te gehoorzamen (ta’ah) en hen verboden ongehoorzaam (ma’siyah) aan Hem te zijn.
23) Alles komt tot stand met Zijn “qadar” (voorbeschikking) en Zijn “mashiyah”(wil en wens). (Over alles wat geschiedt) is alleen Zijn “mashiyah” geldig. Buiten Zijn “mashiyah” kunnen de dienaren geen eigen wens hebben. Datgene wat Allâh wil en wenst geschiedt en datgene wat Hij niet wil en wenst geschiedt niet.
24.) Met Zijn goedertierenheid (fadl) brengt Allâh degene die Hij wil op het rechte pad (Islâm), beschermt hem en geeft hem gezondheid. En met zijn rechtvaardigheid (‘adl) laat Hij degene die Hij wil in dwaling. Hij laat hem aan zichzelf over en beproeft hem (hier op aarde).
25.) Dit (handelen van de mens en de djins (geesten) is tussen de goedertierenheid (fadhl) en rechtvaardigheid (‘adalah) van Allâhs wil (mashiyyah).
26) Allâh is vrij van en verheven boven alles wat tegengesteld aan Hem kan zijn en gelijkenis met hem kan vertonen.
27) Er is niets dat zijn raadsbesluit (qadha’) kan verwerpen, Zijn wet (hukm) kan uitstellen en Zijn bevel (amr) kan overweldigen.
28) Wij geloven zonder enig twijfel in al deze dingen en wij zijn tot conclusie gekomen dat alles door Hem tot stand komt.
29 en 30 ) (Net als op het punt van de tawhîd (monotheïsme) zeggen wij):-Muhammad saw is Zijn uitverkoren dienaar (‘abduhu-l mustafâ) – Hij is Zijnvoortreffelijke profeet (nabihu-l mudjtabâ),- Hij is Zijn Gezant (rasûl) , waar Hij tevreden over is (rasuluhu-l murtadhâ),- Hij is de zegel (m.a.w.laatste) der profeten (khatamu-l anbiyâ’),- Hij is de voorganger van degenen die zich van verre houden van het kwade (Imâmu-l Attaqija’),- Hij is de heer der Gezanten (sayyidu-l mursalîn), en- Hij is de geliefde van de Heer der Werelden (habibu-l Rabbil ‘âlamîn).
31.) Na zijn profeetschap zijn alle beweringen omtrent een profeetschap niets anders dan loze beweringen van mensen die op het verkeerde spoor zijn en een slaaf van hun eigen ego zijn.
32.) Hij is de profeet die gezonden is voor de gehele mensheid en de djin’s (“geesten”). Hij is de Gezant der beide werelden (rasulu-l thiqalayn) die de Haqq, Huda, Nur en Dhiya (namen van de Qur’ân die resp. de Waarheid;; de Waarheid en leidraad voor de Waarheid; het licht; het licht en de Verlichting betekenen) met zich heeft meegebracht.
33) (We zeggen) dat de Qur’ân het Woord van Allâhu Ta’ala (Kalâmu-llâh) is. Het is uit Hem, zonder dat we naar het “hoe” mogen vragen als woord gekomen. (Vervolgens) heeft Hij het aan Zijn profeet (Muhammad ? geopenbaard. (En tenslotte) hebben de mu’mins (gelovigen) het als de Waarheid bevestigd (met hun hart en hun tong). En ze zijn tot de conclusie gekomen dat ze definitief in de Qur’ân geloven als het ware Woord van Allâh (en niet in de figuurlijke betekenis van het woord maar in de letterlijke betekenis).
34.) Als iemand naar de Qur’ân luistert en zegt dat het de woorden van een mens is, valt hij in het ongeloof (kufr). Allâhu Ta’ala heeft zulke mensen verweten, hun beweringen afgekeurd en hen bedreigd met de hel (vanwege hun verkeerde geloof): (i.p.v. de Arabische tekst van de Qur’aan verzen geven we alleen de Nederlandse betekenis) “Ik werp hem in de hel” (Muddathir: 26). Over degene die over de Qur’ân zegt: “Dit is niets anders dan het woord van een sterveling” (Muddathir: 25), heeft Allâhu Ta’ala hem bedreigd met de hel en hem gerekend tot de mensen van de hel. Hieruit maken we op dat de Qur’ân het woord van de Schepper voor de mensen is en dat de woorden van de mensen nooit op de woorden van de Qur’ân kunnen lijken. Als iemand Allâh karakteriseert met menselijke eigenschappen en begrippen valt hij definitief in het ongeloof. Degene die dit realiseert zal een voorbeeld daaraan nemen en hij zal zich dan distantiëren van zulke beweringen van de ongelovigen. Als resultaat zal hij begrijpen dat vanwege het feit dat Allâh eigenschappen heeft ook niet op de mens hoeft te lijken.
35.) De waarheid is dat (sommige van) de lieden van het paradijs (mu’mins) hun Heer (Rabb) zullen zien:(Nederlandse betekenis) “(Sommige) aangezichten zullen te dien dage klinkende zijn en naar hun Heer kijken “(Qiymah: 22.23). We weten niet hoe dat is en we kunnen het ook niet met woorden uitleggen. De uitleg (tafsir) van deze ‘âyât is alleen bij Allâhu Ta’ala’s Wil en Kennis. Op dezelfde manier is de betekenis van de betrouwbare overleveringen (hadîthu-s Sahîh) over dit onderwerp zoals de Profeet  het bedoeld en gezegd heeft. Dit onderwerp kunnen we niet met ons inzicht interpreteren (ta’wil) of vermoeden. Want men staat op godsdienstige zaken pas stevig in zijn schoenen als men zich aan (de wil van) Allâhu Ta’ala en Zijn Gezant  onderwerpt en de zaken die niet zo duidelijk voor hem zijn verwijst naar personen die het weten.
36.) Het bestaan van de Islâm is alleen mogelijk door overgave en gehoorzaamheid (aan Allâh en Zijn Profeet ?). In dat geval kan een ieder, die verlangt om verboden dingen (namelijk de zaken in de Qur’ân en de ahadieth die niet met de rede op te lossen zijn) te leren, vervolgens niet te vrede is (met zij interpretatie (ta’wîl) en zich tenslotte daarom niet overgeeft aan de dingen die heel duidelijk zijn voor hem, weerhouden worden van de pure tawhîd (monotheisme), de schone kennis en het ware geloof (îmân). Op dat moment zal hij wankelen tussen “kufr” (ongeloof) en “îmân” (geloof); tussen “tastîq” (bevestiging met het hart) en “takthîb” (verloochenen met het hart) en tussen “ikrâr” (betuigen met de tong) en “inkâr” (verloochenen met de tong) als een aarzelend, verstrooid en argwanende persoon, die noch een overtuigde mu’min noch een ontkennende leugenaar (ongelovige) is.
37.) Het is niet juist iemand te geloven die beweert dat de “ru’yat-u-llâh” (het geloof in het feit dat (sommige) lieden van het paradijs Allâh zullen zien) alleen plaats zal vinden door een denkbeeldige voorstelling of dit interpreteert (ta’wil). Want de ta’wil van zowel de “ru’yat-u-llâh”, als de betekenis die ” `Uluhiyyah” (godheid zijn van Allâh ) heeft, wordt alleen bereikt door het verlaten van ta’wil en door zich vast te klampen aan de overgave aan Allâhs wil. De godsdienst, die de profeten verkondigden, rustten ook hier op (dus ta’wil vermijden en volledige overgave aan datgene dat verkondigd wordt). Als iemand zich niet hoedt tegen het ontkennen van Allâhs Eigenschappen (nafiy) en het geloven dat Allâh gelijkenis vertoont met Zijn schepsels (tashbih), dan is hij op het verkeerde pad en hij zal nooit in het “tanzîh” (Allâh geen gelijkenis toeschrijven met Zijn schepsels) geloven. Want onze Heer (Verheven zij Hij: Djalla wa ‘alâ ) is gekarakteriseerd met:- de “Wahdâniyyah”Eigenschap (Allâhs eenheid in Zijn Wezen (Zat) (=eigenschappen die alleen Allâh heeft) en- afhankelijk met Zijn “Fardâniyah” eigenschap (Allâhs eenheid in Zijn Werken (Fi’îl) (=eigenschappen die we ook bij andere schepsels, tot een bepaalde mate aantreffen). Geen van de schepsels heeft een eigenschap die Hij heeft.
38.) Allâh is vrij van begrenzingen, ophouden te bestaan, onderhevig zijn aan wetten, ledematen en gebruik van instrumenten. De drie dimensie die de schepsels omgeeft, omgeeft Allâh niet.
39.) De “mirâdj” (de hemelreis) heeft echt plaats gevonden. Rasûl-lullâh(sas) heeft de “Isra'” (nachtelijkereis) gemaakt. Terwijl hij in een wakkere toestand was, is hij (zowel) lichamelijk (als geestelijk)de hemelen opgestegen. Vervolgens is hij naar bepaalde verheven plaatsen die Allâh wenste gebracht. Allâh heeft hem daar onthaald met dingen (giften) die Hij wenste en heeft aan zijn dienaar geopenbaard wat Hij openbaarde (Allâh heeft hem hier op aarde en in het hiernamaals geprezen en verheven).
40.) De “hawdh” (de naam van een rivier of een meer in het paradijs), die Allâhu Ta’ala aan de ummah (gemeenschap) van Rasûl-lullâh (sas) heeft geschonken, is waar en waarheid (haq)
41.) De shafa’ah (voorspraak), die Allâh aan de ummah van Rasûl-lullâh (sas) gereserveerd heeft en het in de ahadîth verteld wordt, is waar en waarheid.
42.) De “mithaq” (het woord die Allâh van de zielen van de nakomelingen van Adam (sas) heeft gekregen omtrent zijn Heer (Rabb) zijn) is waar en waarheid.
43.) Allâhu Ta’ala weet in het oneindige het totaal aantal mensen die naar het paradijs en die naar de hel zullen gaan. Dit getal kan noch toenemen noch afnemen.
44.) Op dezelfde manier weet Allâhu Ta’ala in het oneindige de werken, woorden en alle bewegingen van de mensen in hun geheel. Allâh geeft de mogelijkheid dat iedereen het werk kan doen dat voor hem is geschapen. De daden (‘amal) worden gewaardeerd naar de laatst verrichtte daad. De “saîd” (de gelukkige die het paradijs zal betreden) is degene die met Allâhu Ta’ala’s “qadha” (raadsbesluit) tevreden is. De ” shaqî” (de ongelukkige die de hel zal betreden) is degene tegen Allâhu Ta’ala’s qadha in opspraak komt (en niet accepteert).
45.) De grondslag van “qadar” (voorbeschikking) is het geheim (sirr) die Allâhu Ta’ala in zijn Schepping heeft verstopt. Noch de ” malak-i muqarrab” (de engel die het ” dichtst” bij Allâh en Zijn Openbaring is), noch de “nabiyyi-l mursal” (profeten die een shari’ah (wet) hebben meegekregen) zijn hierover (namelijk de sirr) geïnformeerd of op de hoogte gesteld. Zich verdiepen in en zich verbeeldingen maken over dit onderwerp is de oorzaak van mislukking, de weg die naar dwaasheid en verdorvenheid leidt. Wees daarom gewaarschuwd en doe afstand van elk standpunt, gedachte en mening (die leiden tot de verdieping in qadar zaken).Want Allâhu Ta’ala heeft de qadar wetenschap voor de mensen verborgen gehouden en hen verboden pogingen te ondernemen om kennis over qadar zaken op te doen, zoals Allâhu Ta’ala in Zijn Boek bevolen heeft: (Nederlandse betekenis)”Hij (Allâh) kan niet ondervraagd worden omtrent hetgeen Hij doet maar zij (schepselen: de mensen en de dijins) zullen worden ondervraagd ” (al Anbiya’23). In het geval dat iemand vraagt waarom Allâh iets zo gemaakt heeft, verwerpt het oordeel van het Boek. En degene die het oordeel van het Boek verwerpt wordt tot de ongelovigen (kafirîn) gerekend.
46.) Dit is alles wat de geliefden van Allâhu Ta’ala (awliya Allâh), wiens hart gevuld zijn met licht (nur), nodig hebben, Dit is (ook) het niveau van degenen die gespecialiseerd zijn in de wetenschap. Want wetenschap is tweelerlei; het eerste is de wetenschap die aanwezig is onder de schepsels en het andere is de wetenschap die niet aanwezig is onder de schepsels. Het ontkennen van de aanwezige wetenschap (al ilm-i mawdjûd: alle godsdienstige wetten) en het maken van aanspraak op de aanwezigheid van de verborgen wetenschap (al ‘ilm-i mafqûd: de wetenschap die alleen bij Allâh bekend is, hier is dit de qadar) is ongeloof (kufr). Het geloof (îmân) is alleen mogelijk door het accepteren van al- ilm-i mawdjûd en door het verlaten van al-ilm-i mafqûd.
47.) Wij geloven in de “lawh” (“de plaats” waar qadar wordt geschreven), in de “qalam” (“de pen” die de qadar schrijft) en alles wat in “lawh” is opgeschreven. Als alle schepsels bij elkaar zouden komen en ze zouden proberen datgene wat Allâh heeft opgeschreven, dat zou moeten plaatsvinden, tegen te houden dan zou hen dat nimmer lukken. Hetzelfde geldt ook voor datgene wat Allâh heeft opgeschreven, dat niet zou mogen plaatsvinden. Het zou de schepsels allen tezamen nimmer lukken dit wel te laten gebeuren, als ze het zouden proberen te doen.Alles wat tot de Dag des Oordeels (yawmu-l qiyamah) zal gebeuren heeft de qalam opgeschreven en voltooid. Iets dat de dienaar niet zal overkomen, zal hem dat ook niet treffen. Iets dat hem zal overkomen zal hem dan ook treffen.
48.) Wat betreft de dienaar, hij moet weten, dat alles wat ontstaat t.g.v. de schepsels, Allâhs kennis voor gaat. (De dienaar behoort te weten dat Allâh deze kennis) met Zijn Wil (mashiyah) op een vaste (muhkam) en onvermijdelijke (mubram) manier heeft voorbeschikt. Deze (voorbeschikking die op Zijn eeuwige kennis gebaseerd is) kan nooit door de schepsels, hier op aarde of in het hiernamaals, vertraagt, verwijderd, ongedaan gemaakt, afgenomen of toegenomen worden. Deze (houding van de dienaar) is vanwege de afspraak die hij betreffende zijn geloof heeft gemaakt (îmân), en door zijn kennis die hij over de fundamenten van de godsdienst heeft, door zijn belijdenis die hij in Allâhs Rububiyyah (Allâhs Rabb zijn) heeft en vanwege zijn tawhîd eigenschappen. Vandaar dat Allâhu Ta’ala het volgende zegt in de Qur’ân: (Nederlandse betekenis )“Hij heeft elk ding geschapen en daarvoor een maat bepaald” (Furqan/2)

en “Allâhs gebod is een Raadsbesluit (qadar) dat besloten is ” (Ahzab/38). O wee degene die zich in qadar zaken vijandig opstelt tegenover Allâhu Ta’ala en zijn zieke hart als fundament voorbereid om zijn mening te ondersteunen. Zo’n iemand heeft met zijn illusies betreffende het onderzoek naar het ongeziene wetenschap (hier wordt qadar bedoeld) gebruikt, zich toegelegd op het verborgen geheim (sirr) (van Allâh) en door zijn gedachten heeft hij openbaar gemaakt. Hij heeft een lelijke lastering begaan. Door het verklaren van zijn gedachten is hij hetzelfde als een leugenaar die lastert.

49.) (Zoals Allâh het in de Qur’ân bericht heeft) is “Arsh” en “Kursi” de waarheid (haqq). Allâh, die Verheven is, heeft geen behoefte aan de Arsh of wat lager daaraan is. Allâh heeft alles inclusief de Arsh, die boven alles zit, “omgeven” (fawqa). Het woord “omgeven” is de interpretatie van het woord dat Allâh in de Qur’ân als “fawqa” gebruikt). Allâh heeft met Zijn ” fawka” de schepsels insolvent (a’djiz) gemaakt.
50.) Wij zeggen vanwege ons îmân (geloof) , (die gevormd wordt door) bevestiging met het hart (tastîq) en overgave (aan Allâhs wil) (taslîm), dat Allâhu Ta’ala Ibrâhîm (a.s) als vriend (Khalîl) heeft genomen en met Musâ (a.s) heeft gesproken.
51.) Wij geloven is de engelen (malâikah), de profeten (nabiyyîn) en de Boeken (kutub) die aan de gezanten (mursalîn) zijn geopenbaard en wij betuigen dat (de komst van) de profeten op klaarheldere waarheid (haqqa-l mubîn) berust.
52.) Ahl-i Qiblah (de mensen die in de richting van de Qiblah de salât verrichten) beschouwen we als muslim en mu’min zolang ze alles bevestigen wat de Profeet (sas) (van Allâh) heeft gebracht (de Qur’ân), zelf heeft gezegd en van hem is bericht (ahadîth).
53.) Wij speculeren niet (over zaken die) over Allâh gaan. En wij discussiëren ook niet over Zijn godsdienst (Islâm).
54.) Wij bestrijden elkaar niet over de Qur’ân. Wij weten dat de Qur’ân het Woord van de Heer der Werelden is. Hij heeft het aan Ruhu-l amîn (Djabrâil (a.s) nedergezonden en aan de Heer der Profeten (Muhammad (sas) geleerd. Verder weten we ook dat Allâhs Woord geen enkel gelijkenis vertoont met de woorden van de geschapenen. Wij geloven niet dat de Qur’ân geschapen is en op dit punt opponeren we de muslim gemeenschap (ahl-i Sunnah wal Djama’ah) niet.
55.) Zolang de ahl-i Qiblah een zonde (ithm) niet als iets dat toegestaan (halâl) is accepteert, behoren zij niet tot de ongelovige (vanwege welke zonde die ze ook begaan).
56.) Wij zeggen niet: “Zolang iemand îmân (geloof) heeft, zal geen van de zonden (inclusief kufr) hem schaden.”
57.) Wij hopen dat degene onder de mu’mins, die goede daden verrichten, door Allâh zullen worden vergeven en vanwege Zijn Barmhartigheid (Rahman) hen in het paradijs (djannah) zal toelaten. Wij hebben geen enkel zekerheid dat ze stellig vergeven zullen worden. En wij getuigen ook niet dat ze (direct) in het paradijs zullen toegelaten worden. Wij smeken om vergiffenis voor de zondaren en vrezen voor hun gevolg maar we geven de hoop voor hen niet op.

58.) Iemand die (vanwege zijn goede daden) zekerheid (amîn) heeft (in het paradijs te komen) en iemand die de hoop (ya’s) (op Allâhs barmhartigheid) opgeven heeft en daarin gelooft, zijn beiden verre van de (Islâmitische) gemeenschap (m.a.w. ze vallen beide in ongeloof). De juiste weg van Ahl-i Qiblah ligt tussen (amin en ya’s).
59.) Een dienaar kan pas zijn geloof verliezen, als hij de godsdienstige zaken ontkent, die hem buiten de grenzen van het geloof brengen.
60.) Het geloof (îmân) bestaat uit het betuigen met de tong (iqrâr) en het bevestigen met het hart (tasdîq) (van de geloofspincipes).
61.) Alles wat Allâhu Ta’ala in de Qur’ân heeft geopenbaard, en alles wat van Rasûl-lullâh (sas) als betrouwbaar (sahîh) is doorgegeven, die samen de Shari’ah (canonieke wet van de Islâm) en de godsdienst (bayan) vormen, zijn beide de waarheid.
62.) Îmân is één; een ieder die îmân heeft (in de Islâm gelooft), is (in de grondbeginselen van de îmân) gelijk aan elkaar. De voortreffelijkheid onder de muslims is (alleen) vanwege hunangst (in opstand te komen tegen Allâh) (khâshiyah), devotie(taqwâ’), vermijding van hun lust gevoelens (hawâ’) en vastklamming aan de essentiële dingen (van de islam).
63.) Alle mu’mins zijn Rahmâns (Allâhs) vriend (awliyâ ar-rahmân). De eminente onder jullie zijn degenen die gehoorzaam zijn aan Allâh en de Qur’ân volgen.
64.) De (zuilen van de) îmân zijn: geloven in Allâh, in Zijn engelen, in Zijn Boeken, in Zijn profeten, in de laatste Dag (yawmi-l akhira), in de opstanding uit de dood (ba’th) en de Beschikking (qadar), m.a.w dat het goede en het kwade, het bittere en het zoete van Allâhu Ta’ala komt.
65.) Wij geloven in dit alles en wij maken geen onderscheid tussen Zijn gezanten. Alles wat zij van Hem hebben gebracht bevestigen wij.
66.) Degenen onder de gemeenschap van Muhammad (sas), die grote zonden (kabâir) hebben begaan, zullen niet voor altijd in de hel (nâr) blijven, al hebben ze geen berouw (voor hun zonden) getoond. Dit geldt alleen als ze îmân hebben gedaan en Allâh als hun godheid (ilâh) hebben erkend en met deze tawhîd geloof gestorven zijn. Ze zijn afhankelijk van Allâhs Wil (mâshiah) en Oordeel (hukm). Als Hij wil kan Hij met Zijn goedertierenheid (fadhl) hen vergeven en hun zonden kwijtschelden, zoals het in Zijn Boek vermeld staat:(Nederlandse betekenis)

“Waarlijk Allâh vergeeft het verenigen van andere godheden met hem (shirk) niet, en vergeeft wat behalve dat aan wie Hij wil…”

(Nisa’4/48). Als Hij wil kan Hij hen met Zijn rechtvaardigheid (‘adl) in de hel straffen. Vervolgens kan hij hen met Zijn Barmhartigheid (Rahmah) en met de voorspraak (shafa’ah) van (aan Allâh) gehoorzamende bemiddelaars, uit de hel verlossen en hen in het paradijs opnemen. Allâhs behandeling (van de grote zondaars) is vanwege het feit dat Hij de vriend is van degenen die Hem (als hun godheid) erkennen. Hij stelt deze dienaren (grote zondaars onder de muslims) niet gelijk aan degenen die Allâhs “hidayah” (weg van de Islâm) hebben kwijtgeraakt en niet in aanmerking wilden komen voor Zijn vriendschap. O, Allâh de Heerser en vriend van de Islâm en zijn volgelingen (muslims) maak ons standvastig in de Islâm totdat we U ontmoeten !.

67.) Het verrichten van de salât achter (elk lid van de) Ahl-i Qiblah, al is hij een goede (birr) of een slechte (fâdjir) (voorganger) en het verrichten van de doodssalât over hen vinden wij toegestaan.
68.) Wij wensen geen van hen (Ahl-i Qiblah)  de hel toe. Wij getuigen niet dat ze ongelovig (kâfir), polytheist (mushrik) of huichelaar (munâfiq) zijn geworden, zolang ze geen deelgenoten aan Allâh toekennen (shirk), geen zaken doen die leiden tot ongeloof (kufr) of geen huichelarij (nifâq) verrichten. Wij verwijzen hun verborgenheden naar Allâhu Ta’ala.
69.) Wij vinden het niet toegestaan dat het zwaard getrokken wordt tegen één van de leden van de Gemeenschap van Muhammad (s.a.s)(om te doden), behalve degene die het zwaard (doodstraf) verdient.
69.) Wij vinden het niet toegestaan dat het zwaard getrokken wordt tegen één van de leden van de Gemeenschap van Muhammad (s.a.s)(om te doden), behalve degene die het zwaard (doodstraf) verdient.
 70.) Wij zullen niet in opstand komen tegen onze imâms (khalifah) die onze (Islâmitische) staat regeren en ook niet tegen onze (mu’min) bestuurders, die onze zaken runnen, al doen ze ons onrecht aan. Wij zullen niet vijandig zijn tegen hen en wij zullen niet nalaten hen te gehoorzamen. Wij vinden het verplicht hen te gehoorzamen, alsof we Allâh, die Verheven is, gehoorzamen. (dat doen we) zolang ze ons niet het slechte aanbevelen. Wij bidden (du’ah) tot Allâh dat ze goed en beter mogen worden.
71.) Wij volgen de sunnah en de (ahl-i Sunnah wa’l Djaina’ah) gemeenschap en wij houden ons verre van deviatie, verdeeldheid en sekte vorming.
 72.) Wij houden van rechtvaardige, eerlijke en betrouwbare mensen en wij haten onrechtvaardige, oneerlijke en onbetrouwbare mensen die ons vertrouwen misbruiken.
73.) Over onderwerpen die moeilijk zijn of waar we onmogelijk uit kunnen komen, zeggen wij: ” Allâh weet het best (Allâhu a’lam) (en geloven zoals het er staat)”.
 74.) Wij vinden het juist dat tijdens het reizen of het verblijf in het woongebied, (i.p.v. de voeten geheel te wassen) met natte handen over ledere sokken gestreken kan worden.
  75.) De bedevaart (Hadj) en de “djihâd” (strijd op weg van Allâh) zijn twee verplichtingen die tot de Dag des Oordeels continu zal worden verricht. Het gebeurt onder leiding van “ulu-l amr” (mu’min regeerders van de muslim gemeenschap), het doet er niet toe of ze (‘ulu-l amr) goed of slecht zijn. Deze twee verplichtingen kunnen noch afgeschaft noch gereformeerd worden.
76.) Wij geloven dat de “kirama-l kâtibîn” (engelen) door Allâh aangesteld zijn om ons te beschermen (en op te schrijven wat we doen).
 77.) Wij geloven in de “malaku-l mawt” (doods engel) die aangesteld is de zielen (rûh, m.v.: arwâh) van alle levende wezens te nemen.
78.) Wij geloven in de bestraffing (‘athâb) en beloning (na’imah) (van de gestorvenen) in het graf(sleven) van degenen die het verdiend hebben. En we geloven ook in de “munkar” en “nakir” engelen, die in het graf naar iemands Rabb, din (godsdienst) en nabi (profeet) zullen vragen. Dit hebben we vernomen van de berichten afkomstig van Rasûl-lullâhs (sas) ahadîth en van zijn ashab (r.a.).
79.) (Als een overledene in zijn) graf (qabr) (wordt gelegd) wordt (het) of een tuin onder de tuinen van het paradijs of een kuil onder de kuilen van de hel.
80.) Wij geloven in:– de wederopstand na de dood (ba’th),– de bestraffing t.g.v. de (slechte) daden,– de Dag des Oordeels– de ondervraging en de vereffening van de daden (die hier op aarde zijn verricht),– het Boek (waarin de daden zijn genoteerd) dat gelezen zal worden,– de beloning (thawâb),– de bestraffing (‘uqâb) die uitgedeeld zal worden,– de “sirât” (“de brug” die gespannen is over de hel)– en de “mîzân” (“de weegschaal”die de daden (goede en slechte) zal wegen).
 81.) De djannah (paradijs) en de nâr (hel) zijn later geschapen (mahlûq) en ze zullen nooit eindigen of niet- zijn. Allâhu Ta’ala heeft de djannah en de nâr geschapen voordat Hij de schepselen (khalq) schiep. Hij schiep daarna hun bewoners. Hij kan met zijn goedertierenheid degenen naar de djannah sturen, die Hij wil en met Zijn rechtvaardigheid kan Hij degenen in de hel stoppen, die Hij wil. Trouwens, ieder mens zal de werken verrichten die voor hem is bestemd waarmee hij de djannah of de nâr heeft verdiend. Het goede (khayr) en het kwade (shar) zijn (van te voren) voor de schepping al voorbestemd en voorgeschreven (muqaddar). (m.a.w. een mens kan alleen datgene verrichten dat door Allâh is voorbestemd en bepaald maar in geen van beiden kan hij door Allâh gedwongen worden het te verrichten.)
  82.) De istita’ah (kracht en vermogen) die noodzakelijk is bij het tot stand komen van een fi’il (actie, handeling) is samen met die fi’il. (Met andere woorden een mens heeft het vermogen en kracht de handeling te verrichten voordat hij het kan verrichten. Zonder dit vermogen en kracht zou hij hiertoe niet in staat kunnen zijn. Een mens wordt verantwoordelijk gesteld voor de daden die hij verricht, omdat hij de istita’ah heeft gekregen van Allâh, voordat hij de fi’il (daad) kan verrichten. Daarom is de mens (en de djin) verantwoordelijk voor het volbrengen van Allâh’s geboden en verboden. We zagen al hierboven dat het onderzoeken naar qadar zaken hetzelfde is als het onderzoeken naar de verborgen geheimen (sirr) van Allâh. Dit leidt naar een doodlopende weg en dwaling. Degene die meent dat hij de qadar wetenschap heeft doorgrond en beheerst valt in ongeloof. Dus wat moet een dienaar dan doen wat betreft de qadar (sas). Allâh zegt dat er heel weinig over de qadar wetenschap aan de mensen is gegeven, daarom moet een mu’min een weg volgen dat tussen hoop en angst is of tussen zekerheid en wanhoop is. Onder invloed van twee afstotende gedachtes moet een mu’min goede daden verrichten. Immers, de mens zal verantwoordelijk moeten zijn voor datgene wat in zijn vermogen ligt te kunnen doen). Uit het oogpunt op het definitieve succes van de desbetreffende zaak, kan deze istita’ah bij het tot stand komen van een fi’il niet aan de geschapenen toegeschreven worden. Maar met betrekking tot “sihhah” (gezondheid), vermogen, voor de fi’il geschikte omstandigheid en gezondheid van de organen is de istita’ah voor de fi’il aanwezig. De vermelding (in de Qur’ân), die een persoon aan zijn verantwoordelijkheden herinnert, is hieraan verbonden. Vandaar dat Allâhu Ta’ala zegt:(Nederlandse betekenis) “Allâh legt niemand een plicht op behalve zoveel zijn vermogen het hem toestaat.” (Baqarah 2/286)
83.) Allâh schept de handelingen (af’âl) van de dienaren, en de dienaren verdienen het.
84.) Allâhu Ta’ala legt alleen een plicht op zoveel het vermogen van de dienaren aankan. En zij kunnen alleen die plichten aan die Hij hen aanbiedt. Dat is de uitleg van: “Lâ hawla wa lâ quwwata illâ billâh.” (het vermogen en de macht is alleen bij Allâh). Wij zeggen: “Als iemand zich beschermt tegen het in opstand komen tegen Allâh, heeft hij noch het vermogen, noch de impuls en noch een uitweg (dit te doen) behalve met de hulp van Allâh (ta’at Allâh). De gehoorzaamheid aan Allâh en de continuering in Zijn gehoorzaamheid kan ook alleen met Zijn toestemming tot succes leiden (tawfiqa’llah).